Ontwikkelingen in het rivierengebied
Historie
De grote rivieren van ons land zijn tegenwoordig sterk door de mens beïnvloede systemen door normalisatie, aanleg stuwen en gemaakte keuzes in waterverdeling. Mede in het licht van de veiligheid (bescherming tegen hoogwater) en de economische betekenis van de rivieren geeft dit beperkingen voor het herstel van de kenmerkende processen die nodig zijn voor behoud en ontwikkelingen van habitats.
Door de vruchtbaarheid van de kleigronden werd vrijwel het gehele rivierengebied, zowel buiten- als binnendijks, in agrarisch gebruik genomen. Het bos verdween vrijwel geheel en werd vervangen door bouwland en later ook door grasland. De bodem van de bedijkte polders klonk in, wat leidde tot langdurig hogere grondwaterstanden en werd aldus ongeschikt als bouwland. Op stroomruggen ontwikkelde zich de fruitteelt. Daarnaast is op grote schaal klei, zand en grind gewonnen. Ook raakte het water – en mede hierdoor het slib – in de twintigste eeuw sterk verontreinigd (Everts et al., 2016).
Door normalisaties van de rivier, zoals onder andere bochtafsnijdingen, is de bodem van het zomerbed van de rivieren door erosie steeds dieper komen te liggen. Dat proces van insnijding is door de mens veroorzaakt, doordat werd voorkomen dat de riviergeul zich kon verplaatsen en de uiterwaarden kon eroderen. In een dergelijk geval snijdt de rivier zich verder in omdat het sediment uit de rivierbodem opneemt, in plaats van de uiterwaard. Intussen leverden de stroomgebieden van de Rijn en Maas ook vrijwel geen nieuw sediment meer, door de kanalisatie met stuwen van de Oberrhein in Duitsland en de kanalisatie van vrijwel de gehele de Maas. De insnijding van onze rivieren is nog verder versterkt door zand- en grindwinning uit het zomerbed. Tegelijkertijd met de insnijding van het zomerbed is de opslibbing van de uiterwaarden versterkt door bedijking. Het sediment kon hierdoor in een kleiner uiterwaard afgezet worden. Het hoogteverschil tussen het zomerbed en de uiterwaard nam hierdoor steeds verder toe. Als gevolg daarvan is er sprake van grondwaterstandsdaling in de uiterwaarden en in sommige gevallen ook binnendijks. Dit heeft tot verdroging en afname van de indundatiefrequentie geleid wat een negatieve invloed op de kwaliteit van riviernatuur (Klijn et al., 2022). Voor de PAGW is vastgesteld dat natuur in uiterwaarden veel meer effect ondervindt van de gedaalde en nog dalende rivierbodem dan van lagere rivierafvoeren door klimaatverandering (Van Geest et al., 2020).
Ontwikkelingen in de laatste twintig jaar, die samenhangen met klimaatsverandering, hebben geleid tot een hoger veiligheidsrisico door met name hoge rivierafvoeren. Daarom zijn in het kader van Ruimte voor de Rivier en NURG (nadere uitwerking rivierengebied) nieuwe initiatieven gerealiseerd, die de veiligheid op de lange termijn moeten garanderen en riviernatuur hebben ontwikkeld.
Doorkijk naar de toekomst
In de toekomst wordt de opgave om de Natura 2000-doelen te realiseren moeilijker als gevolg van klimaatverandering. De doorgaande erosie en het stijgende hoogteverschil tussen het zomerbed en de uiterwaarden vormen ook in de toekomst een gevaar voor het duurzaam kunnen ontwikkelen en in stand houden van de Natura 2000-doelstellingen. Het zomerbed van de rivieren is te ruim voor de huidige en toekomstige laagwaterafvoeren en het winterbed is te krap voor de toekomstige hoge rivierafvoeren. Dit staat de ontwikkeling van robuuste riviernatuur, ook conform de doelen uit PAGW, Natuurnetwerk Nederland en KRW in de weg (Van Geest, 2020). Uit onderzoek van Dorenbosch (2022) blijkt dat in grote delen van de Rijntakken en de Maas in het groeiseizoen een verdergaande afname van het inundatieareaal wordt verwacht. In het (vroege) voorjaar zal er steeds minder sprake zijn van tijdelijk overstroomde laagtes in uiterwaarden, terwijl ondiepe uiterwaardplassen in de zomer vroeger of vaker zullen droogvallen. Door deze verdroging van de uiterwaarden gaan de vochtige habitats in areaal en kwaliteit achteruit, zoals ook is geconstateerd in de Natura 2000-beheerplannen en Natuurdoelanalyses van de Natura 2000-gebieden. Met name de natte zachthoutooibossen in het bovenstroomse deel van de Rijntakken zullen hierdoor verder verruigen. Langs de Maas is dit effect overigens nauwelijks te verwachten omdat deze rivier grotendeels gestuwd is. Ook laaggelegen hooilanden (vossenstaarthooiland) worden hierdoor negatief beïnvloed. De best ontwikkelde vossenstaarthooilanden liggen echter benedenstrooms en/of in gereguleerde zomerpolders en worden dus veel minder beïnvloed. Het gewijzigde overstromingsregime heeft tot gevolg dat er in theorie meer ruimte zou komen voor relatief weinig overstroomde habitattypen, zoals stroomdalgraslanden, glanshaverhooilanden, essen-iepenbossen en hardhoutooibossen.
De verwachting is dat het aandeel kleiige grond toeneemt terwijl er minder of zelfs helemaal geen zandige grond bijkomt. Dat zou betekenen dat het potentiële areaal glanshaverhooiland en essen-iepenbos toeneemt, maar het potentiële areaal stroomdalgrasland en hardhoutooibos niet of nauwelijks. Langs de Maas zijn de effecten op bestaande habitattypen veel geringer dan langs de Rijn, niet alleen omdat de verdroging hier minder is (geen bodeminsnijding), maar ook omdat er minder Natura 2000-gebieden zijn. De zachthoutooibossen worden langs de Maas niet beïnvloed door klimaatverandering in het doorgerekende scenario van Dorenbosch (2022). Kanttekening hierbij is dat de effecten op grondwaterstanden niet zijn meegenomen in het onderzoek, wat met name langs de zandige en grindige Maastrajecten een invloedrijke factor kan zijn. In de graslanden langs de Zandmaas zijn wel veranderingen zichtbaar: de relatief natte delen inunderen minder vaak en de relatief droge delen vaker. Hierdoor komt een groter deel van de habitattypen juist gunstiger te liggen omdat ze nu eigenlijk te droog liggen.
Tevens zorgen klimaatverandering en de rivierbodemdaling ervoor dat nevengeulen en strangen minder vaak verbonden zijn met het zomerbed en daardoor regelmatiger droogvallen. Om dit tegen te gaan vinden er te weinig aanpassingen aan het riviersysteem plaats, terwijl de rivierbodem verder zakt. Hierdoor kanaliseert de rivier, met name de Rijn, zich verder.
Om deze knelpunten op te lossen is de Natuurverkenning Grote Rivieren (Ministerie van EZ, 2017) opgesteld. Deze verkenning schetst een streefbeeld van de rivieren en hun directe omgeving waarin natuurlijke processen en dynamiek weer de ruimte hebben en er een klimaatbestendige natuur kan ontstaan en medegebruik mogelijk maakt. Via de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) worden maatregelen voorgesteld om de grote wateren ecologisch robuust en veerkrachtig te maken. In de rapportage Ecologische Systeemopgave PAGW-Rivieren (Heusden et al., 2021) is beschreven wat hiervoor nodig is. Ook in 2050 staat het riviersysteem nog steeds in hoge mate onder menselijke invloed en zijn er door de mens gestelde randvoorwaarden waardoor bepaalde condities van het systeem niet op volledig natuurlijke wijze tot ontwikkeling kunnen komen. Die gewenste condities kunnen door middel van systeem-, inrichtings- en beheermaatregelen zo veel mogelijk benaderd worden waardoor de biodiversiteit toch substantieel verhoogd kan worden.
Een vijftal sleutelfactoren speelt hierbij een rol. De mate waarin een gebied voldoet voor habitattypen of leefgebieden van soorten hangt samen met de eisen die gesteld worden aan deze sleutelfactoren:
-
Schaal: grootte van een gebied
-
Dynamiek: rivierinvloed en natuurlijke processen
-
Habitatkwaliteit: abiotische en biotische omstandigheden
-
Habitatdiversiteit: gradiënten en mozaïeken
-
Connectiviteit: ruimtelijke samenhang
De instandhoudingsdoelen vanuit Natura 2000 zijn randvoorwaarden voor ontwikkelingen ten behoeve van de veiligheid van het riviersysteem.