Relevante invloed eindfase IRM op Natura 2000
De kwaliteit van Natura 2000-gebieden kan op verschillende manieren worden beïnvloed en daarmee risico zijn voor het optreden van significant negatieve gevolgen binnen deze gebieden. Vanuit de resultaten van het planMER kunnen de volgende mogelijke invloeden van het IRM op Natura 2000-gebieden worden onderscheiden: ruimtebeslag, samenhang, verzilting, verdroging, rivierdynamiek (hydro-/morfodynamiek). Voor een Programma op hoofdlijnen, waar concrete maatregelen nog niet zijn uitgekristalliseerd, kan de mate waarin de gevolgen optreden nog niet tot in detail bepaald worden.
Ruimtebeslag
Met name de gebiedsuitwerkingen die opgesteld moeten worden om de opgave voor rivierverruiming nader vorm te geven leiden tot een andere inrichting van het rivierengebied en daarmee tot ruimtebeslag. Het is nu nog niet bekend waar en welke maatregelen getroffen gaan worden om voldoende waterstandsdaling te realiseren om zo de afvoer- en bergingscapaciteit te optimaliseren. Wel is bekend dat rivierverruiming vooral zal plaatsvinden op landbouwgronden omdat in het streefbeeld een inschatting heeft gemaakt welk areaal nodig is voor ecotoopverandering waarbij buitendijkse landbouwgronden in de hotspots omgezet moet worden in natuur of natuurinclusieve landbouw.
Samenhang
De ingrepen die voorzien zijn in het rivierengebied hebben mede tot doel om de onderlinge samenhang van natuurgebieden te verbeteren. Dit kan op verschillende niveaus plaatsvinden.
Enerzijds gaat het om de realisatie van een aantal hotspots die onderling verbonden worden door kleinere natuurgebieden en verbindingszones. Anderzijds zal door verhoging van de bodemligging van het zomerbed en verlaging van de uiterwaarden ook de verbinding tussen de rivier en de uiterwaard verbeteren. Nevengeulen worden klimaatrobuust aangelegd waardoor deze minder snel droogvallen zodat ook in droge tijden de verbinding met de hoofdstroom behouden blijft.
Rivierdynamiek
Een van de doelen van IRM is het realiseren van een dynamisch riviersysteem met robuuste riviernatuur. Dit wordt nagestreefd middels een zo natuurlijk mogelijke hydro- en morfodynamiek. Het gaat om de frequentie waarmee de uiterwaard overstroomt en de variatie in ruimte en tijd waarin stroming plaatsvindt in de oeverzone en de uiterwaarden. Daarmee samenhangend is het aanbod van sediment en de mate van uitwisseling van sediment tussen het zomerbed en de uiterwaard belangrijk. Te weinig rivierdynamiek is een belangrijk knelpunt voor de ontwikkeling van riviernatuur en de verhoging daarvan is een belangrijke sleutelfactor. Er is echter ook sprake van waardevolle laagdynamische natuur (zoals rietmoeras) in het rivierengebied. De Gelderse Poort, Biesbosch en IJssel-Vechtdelta zijn hiervoor de belangrijkste gebieden. Hier wordt vanuit PAGW ingezet op behoud en verdere ontwikkeling van laagdynamische omstandigheden. Tussen deze gebieden komt lokaal en op kleinere schaal ook laagdynamische natuur voor en die kan juist negatieve gevolgen ondervinden van een toename van rivierdynamiek.
Verdroging
De doorgaande erosie en het stijgende hoogteverschil tussen het zomerbed en de uiterwaarden vormen een gevaar voor het duurzaam kunnen ontwikkelen en in stand houden van de Natura 2000-doelstellingen. Dit wordt versterkt door klimaatverandering. In het (vroege) voorjaar zal er minder sprake zijn van tijdelijk overstroomde laagtes in uiterwaarden terwijl ondiepe uiterwaardplassen in de zomer vroeger of vaker zullen droogvallen.
Maatregelen die invloed hebben op de laagwaterstanden in de rivier en daaraan gekoppeld de grondwaterstanden in de uiterwaarden zijn de zomerbedverhoging en veranderde afvoerverdeling tussen de riviertakken. Maatregelen als langsdammen kunnen ook enig opstuwend effect hebben. Verder zorgt uiterwaardverlaging tot een kleinere afstand tussen grondwater en maaiveld en heeft daarmee ook invloed op de grondwatersituatie in de uiterwaarden.
Verzilting
De zeespiegel stijgt waardoor de zouttong benedenstrooms (Maas, Merwede, Lek) verder indringt in het rivierbed én het achterland (‘verzilting’). Dit wordt extra versterkt bij lage rivierafvoeren (onvoldoende tegendruk), die als gevolg van klimaatverandering vaker zullen optreden. Verdroging en verzilting leiden via het grondwater dan ook tot negatieve effecten voor de natuur binnendijks. Dit speelt voor verdroging vooral langs de vrij afstromende riviertrajecten en minder langs de gestuwde riviertrajecten van de Maas en Nederrijn-Lek. Verzilting is vooral een issue op de benedenstroomse delen van Maas, Merwedes en met name Lek. In het MER is reeds beoordeeld dat de maatregelen van het VKA nauwelijks invloed hebben op de mate van verzilting. Deze invloed wordt daarom verder buiten beschouwing gelaten.