PlanMER

In de planMER IRM zijn drie onderzoeksalternatieven beoordeeld op doelbereik en (milieu)effecten om de beleidskeuzes voor bodemligging en sedimenthuishouding en afvoer- en bergingscapaciteit te onderbouwen. Er is een richtinggevend voorkeursalternatief bepaald waarin de beleidskeuze voor de bodemligging is opgenomen, het gehele PAGW-streefbeeld wordt gerealiseerd en de afvoercapaciteit zodanig vergroot dat alle (traject)opgaven gerealiseerd kunnen worden. Dit planMER ligt samen met het ontwerp Programma IRM ter visie.

In de planMER is een aantal adviezen voor het vervolg van IRM opgenomen. Deze adviezen zijn onderdeel van de routekaart of worden bij de uitwerking daarvan meegenomen.

Uitvoerbaarheid

Het (richtinggevend) VKA biedt veel kansen om aan de doelen te voldoen, maar vraagt ook om veel ruimte, met name op een aantal riviertrajecten langs de Waal, IJssel en de Maas. Het gaat daarbij om benodigde ruimte voor grootschalige rivierverruiming, waaronder meerdere binnendijkse ingrepen (zie areaal aangeduid in figuur 6, Ontwikkelingenkaart). Er is nader onderzoek nodig om te bepalen of er voldoende ruimte beschikbaar is. Ook is er nadere uitwerking nodig om ter hoogte van de PAGW-hotspots (Biesbosch, IJssel-Vechtdelta, Gelderse Poort en Gemeenschappelijke Maas) te bepalen wat de ruimtelijke impact is van de opgave voor natuur en waterkwaliteit en of deze buitendijks past.

Het richtinggevende voorkeursalternatief (VKA) is in principe technisch maakbaar. Er kan immers worden geput uit een set aan eerder geïmplementeerde maatregelen (bijvoorbeeld vanuit de programma’s als Ruimte voor de Rivier, Maaswerken, Kaderrichtlijn Water (KRW), Natura 2000, Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) en Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW)). Actief en grootschalig rivierbodembeheer is echter iets nieuws. Dat is nog niet eerder zo omvangrijk en grootschalig gedaan. Hiervoor is kennis en innovatie nodig ook met betrekking tot uitvoerbaarheid en maakbaarheid. Daarnaast hebben de ingrepen mogelijk negatieve milieueffecten op bestaande waarden en functies (bijvoorbeeld op cultuurhistorisch waardevolle landschappen, landbouwgebied of woonfuncties). Het (richtinggevend) VKA genereert voor alle gecombineerde opgaven richting 2050 en deels met doorkijk naar 2100 tussen de 4,4 en 13,3 miljard euro aan kosten (zie kengetallen kosten-batenanalyse (KKBA)). Het is daarmee dan ook de vraag in hoeverre het in deze mate uitvoerbaar is op alle trajecten. Dit is onderwerp van nader onderzoek. Het behoort tot de mogelijkheden om op trajecten waar de ruimte té beperkt is voor de opgaven een keuze te maken welke opgaven prioriteit hebben en/of om een deel van de klimaatopgave op te vangen met dijkverhoging.

Aanbevelingen voor vervolg

Tijdens het proces van nadere uitwerking van beleidskeuzes en de voorbereiding van maatregelen in de regio, kunnen mogelijkheden voor optimalisatie en mitigatie aan de orde komen. Dan worden pas de precieze maatregelen bekend en is het mogelijk om vast te stellen wat eventuele effecten zijn. Op dat moment kunnen de benoemde kansen voor milieu worden verzilverd, en waar nodig maatregelen worden bepaald om eventuele risico’s te mitigeren. Er wordt aanbevolen om bij uitwerking van beleidskeuzes de doelen ook gebiedsspecifiek te maken. Hierna zijn achtereenvolgens de belangrijkste mogelijkheden voor optimalisatie en te mitigeren risico’s toegelicht.

Kansen voor optimalisatie doelbereik

In de komende jaren zal duidelijkheid ontstaan over de invulling van de nationale en regionale urgente opgaven, waarna duidelijkheid zal ontstaan over eventuele gevolgen die dit heeft voor het doelbereik. De volgende kansen voor optimalisatie liggen het meest voor de hand:

  • In de Rijntakken is de afvoerverdeling bij hoogwater belangrijk voor de hoogwaterstanden. Bij een voortzetting van het beleid “Lek ontzien” voor een afvoer bij Lobith van 17.000 m3/s blijven de hoogwaterstanden langs de Nederrijn-Lek met het (richtinggevend) VKA ongewijzigd. Voor de uitvoerbaarheid van dit beleid is het van belang dat de regelwerken bij de splitsingspunten voldoende regelbereik hebben. Doordat in het (richtinggevend) VKA is voorzien dat er maatregelen worden getroffen om de hogere bodemligging te compenseren, verandert de afvoerverdeling niet ten opzichte van de referentiesituatie en behouden de regelwerken voldoende regelbereik. Tijdens de realisatiefase is het voldoen aan de beleidsmatige afvoerverdeling een belangrijk aandachtspunt.

  • Er liggen ook kansen voor meer sectorale maatregelen. Bijvoorbeeld het creëren van extra aanvoer- en regelmogelijkheden voor de zoetwatervoorziening naar nationale zoetwaterbuffers en dan in het bijzonder het IJsselmeer.

  • Voor de vaarwegfunctie is het belangrijk dat minimaal de internationaal overeengekomen vaargeuldimensies bij OLR worden instandgehouden. Hierbij zijn lokale optimalisaties mogelijk door frequente en kritische knelpunten weg te nemen.

  • Kansen voor het optimaliseren van het doelbereik liggen ook in de uitwerking van de beleidskeuzes in maatregelen. Bijvoorbeeld, het vergroten van de afvoercapaciteit en een hogere bodemligging kunnen (deels) gerealiseerd worden door het langsdammen- of meergeulenconcept. Dit geeft kansen voor de bevaarbaarheid bij laagwater, lagere hoogwaterstanden en het creëren van ruimte voor natuurlijke hydro- en morfodynamiek in de oeverzone.

Kansen voor optimalisatie en mitigatie van risico’s voor het milieu

Bij de uitwerking van nationale en regionale urgente opgaven doen zich verschillende mogelijkheden voor optimalisatie voor ten gunste van het milieu. De volgende kansen voor optimalisatie en eventueel te mitigeren risico’s zullen bij vervolgbesluiten nadrukkelijk moeten worden afgewogen:

Natuur:

  • Aandachtspunten voor vervolgbesluiten: Het beleid uit het Programma IRM is nog niet zo concreet uitgewerkt dat de effecten al volledig in beeld gebracht kunnen worden. Uit de Passende Beoordeling zijn wel aandachtspunten voor vervolgbesluiten naar voren gekomen. Deze aandachtspunten leiden niet tot conflicterende doelen waardoor beleidsaanpassing van IRM nodig zou zijn, maar moeten in de vervolgfase ook niet uit beeld raken. Het gaat om de volgende aandachtspunten:

    • Grootschalige herinrichting van het rivierengebied gaat ten koste van landbouwgronden wat met name in de Rijntakken tot gevolg zal hebben dat de draagkracht voor grasetende watervogels zal veranderen. Bij de nadere uitwerking van dit beleid in integrale gebiedsontwikkelingen moet hier aandacht voor zijn, waarbij ook binnendijkse gebieden die buiten de Natura 2000-begrenzing vallen betrokken moeten worden. Grasetende watervogels zijn immers gebonden aan voedselrijke graslanden, maar dergelijke foerageergebieden zijn ook buiten het rivierengebied aanwezig.

    • Grootschalige herinrichting heeft ook tot gevolg van de rivier meer invloed krijgt in de uiterwaarden waardoor de rivierdynamiek zal toenemen. Vanuit PAGW is ook het doel om deze laagdynamische hotspots te behouden en verder te versterken en is daarmee belangrijk voor de samenhang. De aandacht moet dan ook vooral gaan naar de kleinere en tussenliggende laagdynamische gebieden. Soorten als kamsalamander en grote modderkruiper komen hier bijvoorbeeld voor. Bij de verdere uitwerking van de rivierverruiming moet er aandacht zijn voor voldoende laagdynamische milieus die zowel onderling als met binnendijkse gebieden verbonden zijn.

Dat maatregelen ten behoeve van een ecologisch robuust riviersysteem ook negatieve gevolgen hebben voor bepaalde Natura 2000-doelen wordt in het kader van PAGW ook onderkend en hiervoor is aandacht in het Natuurwinstplan, in de Nadere Uitwerking Rivierengebied (NURG) en de verdere uitwerking van dit beleid.

  • Aandachtspunten voor aanlegfase: Ook voor de aanlegfase zijn risico’s voorzien voor natuur, met name wanneer maatregelen op grote schaal en tegelijkertijd worden uitgevoerd. In de praktijk zal dit niet zo snel aan de orde zijn omdat de gevolgen tijdelijk zijn en de uitwerking van het beleid en de uiteindelijke uitvoering gefaseerd zal plaatsvinden. Het gaat om de volgende aandachtspunten:

    • De maatregelen om het zomerbed te verhogen vinden vooral plaats door middel van suppleties in de hoofdstroom van de rivieren. Dit is het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten als zeeprik, rivierprik, elft en zalm. Het is van belang om bij uitvoering van de suppleties te voorkomen dat op te grote schaal sprake is van verstoring of andere vorm van aantasting van dit leefgebied.

    • Geluid, licht en menselijke aanwezigheid zijn vormen van verstoring die optreden tijdens de uitvoering van de werkzaamheden en die gevolgen kunnen hebben voor verstoringsgevoelige soorten als vogels. In hoeverre er sprake is van negatieve gevolgen is geheel afhankelijk van de wijze van uitvoering en de periode van uitvoering. Ook het tegelijkertijd uitvoeren van verschillende werkzaamheden in het rivierengebied kan hierbij een rol spelen, met name als alternatieve leefgebieden niet voldoende beschikbaar zijn en als soorten geen ruimte hebben om hun leefgebied tijdens de werkzaamheden tijdelijk te ontvluchten.

    • Rivierverruimende maatregelen die mogelijk onderdeel zijn van de uitwerking van het programma IRM zullen (ook) plaatsvinden op landbouwgronden. Het stopzetten van het landbouwkundig gebruik leidt tot een permanente afname van stikstofdepositie. Naar verwachting is deze permanente afname ruim voldoende om de gevolgen van tijdelijke en beperkte toename door de inzet van materieel op te heffen.

Landschap en cultuurhistorie

  • Afhankelijk van de exacte locatiekeuzes en wijze van inrichting en uitvoering van concrete maatregelen (zoals bijvoorbeeld rivierverruiming of zandsuppleties) kunnen archeologische waarden in de bodem worden bedreigd. De Monumentenwet – die doorwerkt naar de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer – stelt dat bij planvorming moet worden aangegeven hoe met archeologische waarden en verwachtingswaarden moet worden omgegaan. Uitgangspunt is dat archeologische waarden behouden blijven of dat maatregelen worden getroffen om archeologische waarden (ter plaatse) te conserveren. Daarom is voor concrete plan- en projectbesluiten archeologisch vooronderzoek voorgeschreven op basis van de Wet op de archeologische monumentenzorg. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij alle concrete vervolgbesluiten.

  • Het is belangrijk om cultuurhistorie, archeologie en landschap zo vroeg mogelijk mee te nemen in het ontwerpproces. Op deze wijze kunnen risico’s op negatieve effecten beperkt worden, dan wel positieve effecten op deze waarden ontstaan.

Nautische veiligheid:

  • Rivierverruiming kan substantiële negatieve effecten hebben op de vaarwegfunctie in de vorm van aanzanding van de vaargeul en/of te hoge dwarsstroomsnelheden. Bij het concreter uitwerken van maatregelen dient dit meegenomen te worden.

Stabiliteit oevers en kunstwerken:

  • Als er rivierverruimende maatregelen getroffen worden, dan dient rekening gehouden te worden met de beschermingszone die waterschappen minimaal hanteren. De in het voorland aanwezige weerstand is benodigd voor de waterveiligheid (piping). Graven in deze zone is in principe niet toegestaan, omdat daar de waterveiligheidsopgaven groter kunnen worden. Rivierverruiming in de vorm van geulen kunnen daarnaast ook bijdragen aan drainerende werking van de gebieden binnendijks en zijn om die reden af te raden, als daar in het ontwerp niet rekening mee gehouden wordt.

Wonen en werken:

  • Bij de nadere uitwerking van binnen- en buitendijkse rivierverruimende maatregelen en de realisatie van de PAGW is het belangrijk om rekening te houden met de ruimte voor wonen en werken. Naast ruimtebeslag zijn hierbij ook indirecte effecten, zoals grondwaterstanden en visuele impact van belang.

Landbouw:

  • De rivierverruimende maatregelen en de realisatie van de PAGW-opgave kan ten koste gaan van agrarisch gebied. Om de impact op de landbouw te beperken kan gezocht worden naar meer natuur- inclusieve vormen van landbouw, die gepaard kunnen gaan met goede kansen voor natuur en landschap.

Energie en grondstofgebruik:

  • Gezien de grote opgave en de benodigde onderhoudsinspaning is het energie- en grondstoffengebruik groot. Het ministerie van IenW heeft de ambitie uitgesproken om in uiterlijk 2030 volledig klimaatneutraal te zijn en circulair te werken. Dit betekent 100% CO2-reductie, hoogwaardig hergebruik van materialen en halvering van het gebruik van primaire grondstoffen. Om het energie- en grondstoffengebruik te beperken is het belangrijk hier zo veel als mogelijk invulling aan te geven.

Bij de verdere uitwerking van de te maken keuzes en besluiten is het richtinggevend voorkeursalternatief uit de planMER leidend. Wanneer de vervolgbesluiten buiten de kaders van de alternatieven uit de planMER liggen is een aanvullende milieueffectbeoordeling nodig. Daarbij zal tevens een passende procedure moeten worden vastgesteld, waarbij rekening gehouden wordt met de wettelijke eis dat samenhangende activiteiten ook in samenhang in een MER beschouwd moeten worden.