Natuur
Onder het milieuthema natuur vallen de aspecten Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland, Kaderrichtlijn water en beschermde soorten.
Natura 2000-gebieden
Deze paragraaf beschrijft en beoordeelt de huidige situatie (anno 2022) en de referentiesituatie (anno 2050).
Huidige situatie
Een groot deel van de uiterwaarden in Nederland is aangewezen als Natura 2000-gebied. Deze gebieden zijn op Europees niveau belangrijk voor het in stand houden van bepaalde habitats en soorten. Nederland is verplicht om deze habitats en leefgebieden van soorten in een duurzame instandhouding te brengen en te houden. Hiervoor zijn in diverse Natura 2000-beheerplannen maatregelen opgenomen. Deels zijn deze maatregelen ook uitgevoerd.
Onderstaande Natura 2000-gebieden zijn onderdeel van de Rijn en Maas. Per gebied is op hoofdlijnen aangegeven wat op dit moment de belangrijkste knelpunten zijn om de doelstellingen te halen, conform de Natura 2000-beheerplannen. Hierbij ligt de focus op deelgebieden en doelstellingen die een relatie hebben met het riviersysteem.
Figuur 5‑17 Ligging Natura 2000-gebieden (blauw: Vogelrichtlijngebied, geel: Habitatrichtlijngebied en groen: Vogel- en Habitatrichtlijngebied (Atlas van de Leefomgeving, 2022).
Rijn
-
Rijntakken
-
Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem
-
Uiterwaarden Lek
-
Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht
Maas
-
Maas bij Eijsden
-
Grensmaas
-
Maasduinen
-
Oeffelter Meent
-
Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem
-
Biesbosch
Rijn
De maatregelen die zijn opgenomen in het Natura 2000-beheerplan zorgen ervoor dat verdere achteruitgang van habitattypen wordt gestopt. Er zijn echter nu en de komende beheerplanperioden nog wel knelpunten die een duurzame instandhouding belemmeren. Voor hardhoutooibos zijn er nog te weinig ontwikkellocaties beschikbaar, naast de Havikerwaard en Hoenwaard, om duurzame boskernen te ontwikkelen. Zachthoutooibos is op meerdere locaties verspreid aanwezig, maar door de kleine eenheden kan ook dit habitattype zich niet goed ontwikkelen.
De riviertrekvissen (zalm, elft, rivierprik en zeeprik) profiteren van de maatregelen die zijn genomen, zoals langsdammen, nevengeulen en ontstening van oevers. De instandhouding van de rivierdonderpad wordt bedreigd door exotische grondels. De laagdynamische soorten als grote modderkruiper en kamsalamander blijven onder druk staan door het verdwijnen van laagdynamische milieus. Dit is een blijvend aandachtspunt in de Rijntakken, waar veelal wordt gestuurd op een toename van de rivierdynamiek.
Voor het behalen van de doelstelling voor moerasvogels blijft de ontwikkeling van rietmoeras belangrijk. De Gelderse Poort is hiervoor het belangrijkste gebied waar reeds maatregelen zijn uitgevoerd. Verbinding met andere gebieden in de Rijntakken (Kil van Hurwenen, Amerongse Bovenpolder en Havikerwaard) en daarbuiten (Randmeren, Wieden-Weerribben, Lingegebied, Utrechtse en Zuid-Hollandse plassengebied en Bypass Kampen) zijn van belang. De zwarte stern blijft afhankelijk van nestvlotjes omdat de ontwikkeling van krabbescheervegetaties achterblijft. De omvang van het leefgebied van porseleinhoen en kwartelkoning (hooiland/moeras) is voldoende. De tijd moet uitwijzen of de populaties zich inderdaad herstellen.
Door de uitvoering van allerlei riviermaatregelen is er voldoende leefgebied (plas-dras, slikkige oevers en open water) aanwezig voor de niet-broedvogels. Het achterblijven van de populatiedoelstelling wordt veroorzaakt door factoren buiten de Rijntakken (Provincie Gelderland, 2018).
Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem
Voor dit planMER is alleen gekeken naar deelgebied Loevestein, dat grenst aan de Waal. De binnendijkse deelgebieden Pompveld en Kornsche Boezem liggen buiten het riviersysteem en zijn daarom buiten beschouwing gelaten. Door inrichtingsmaatregelen vanuit Ruimte voor de Rivier en het project Munnikenland is er een positieve ontwikkeling te zien voor wat betreft herstel van het riviersysteem (meer dynamiek), waarvan slikkige rivieroevers en stroomdalgrasland profiteren. De verwachting is ook dat door vernatting als gevolg van uiterwaardverlaging de kwaliteit van zachthoutooibos zal verbeteren. Belangrijkste knelpunten in dit gebied zijn nog het begrazingsbeheer dat niet optimaal is afgestemd en de onvoldoende waterkwaliteit in de Boezem van Brakel: door een stabiel peilbeheer en ganzen zijn er onvoldoende mogelijkheden voor de ontwikkeling van meren met krabbenscheer. De rivierdonderpad, die langs de stenige oevers van de Waal voorkomt, wordt vermoedelijk bedreigd door exotische grondels (Provincie Gelderland, 2022).
Uiterwaarden Lek
Door onvoldoende rivier-, en winddynamiek is langdurig behoud van stroomdalgraslanden lastig en is een optimaal (begrazings)beheer essentieel. Bij De Horde is sprake van zodanige erosie van de oever dat het stroomdalgrasland afkalft. Op deze locatie zijn fysieke maatregelen nodig om afkalving te voorkomen. De doelstelling voor glanshaverhooiland kan met aangepast beheer worden behaald. Voor de kamsalamander zijn de populaties nu klein en onvoldoende met elkaar verbonden. Overwinterlocaties ontbreken geheel (de Wilde, 2016).
Uiterwaarden Zwarte Water & Vecht
In 2020 is gestart met verschillende werkzaamheden om de inundatie zoveel mogelijk terug te brengen, mede ten gunste van de kievitsbloemhooilanden. Verder wordt een nevengeul aangelegd, wordt het peilbeheer geoptimaliseerd, wordt de kwaliteit van rietlanden verbeterd en wordt hardhoutooibos uitgebreid. Met deze maatregelen moeten de bestaande knelpunten ten aanzien van hydrologie en te weinig riet van goede kwaliteit voor moerasvogels worden opgelost (Provincie Overijssel, 2017).
Maas
Maas bij Eijsden
Het Natura 2000-gebied is nog in ontwerp aangewezen voor onder andere zacht- en hardhoutooibossen en riviertrekvissen als rivierprik, zalm en rivierdonderpad. Voor dit gebied is nog geen Natura 2000-beheerplan opgesteld waardoor nog geen zicht is op de huidige knelpunten, de maatregelen en het doelbereik.
Grensmaas
In de Grensmaas zijn het Nederlandse deel van het zomerbed, de oevers en enkele weerden in het noorden van het gebied (Koningssteen, de Brandt) aangewezen als Natura 2000-gebied. In het zomerbed (en op de droogvallende oevers) is een opgave voor verbetering van de habitattypen beken en rivieren met waterplanten (met de voor de Grensmaas kenmerkende soort vlottende waterranonkel) en slikkige rivieroevers vastgesteld, de knelpunten voor deze habitattypen zijn in ieder geval de onnatuurlijke dagelijkse afvoerfluctuaties (hydro-peaking), ontbreken van de juiste grindfracties en het wegvallen van stroming bij lage (zomer) afvoeren. In de meebegrensde weerden is er een opgave voor verbetering van habitattypen vochtige alluviale bossen en ruigten en zomen, waarbij het grootste knelpunt ligt in het ontbreken van vervangend areaal binnen de begrenzing. bij natuurlijke successie. Tevens is het gebied aangewezen voor vier habitatsoorten, te weten de bever en drie vissoorten (rivierprik, rivierdonderpad en zalm – zeker voor die laatste fungeert de Grensmaas alleen als doortrekgebied). De huidige toestand voor rivierprik en rivierdonderpad is niet gunstig, de knelpunten zijn vergelijkbaar met die voor aquatische habitattypen met daarbij een negatieve impact van dominantie van invasieve ponto-kaspische grondelsoorten (op de rivierdonderpad). Inrichtingsmaatregelen uit het KRW programma (tot 2027) en uit het Natura 2000-beheerplan (2023-2029) worden ontworpen om de negatieve impact van deze knelpunten te verminderen (bijdrage M. Antheunisse, RWS).
Maasduinen
De Maasduinen betreft een groot Natura 2000-gebied gelegen bij de Maasterrassen. Een groot deel van de instandhoudingsdoelen betreft habitats en soorten van heide en vennen en hebben in die zin geen relatie met het riviersysteem. Langs de Maas komen lokaal stroomdalgraslanden en hardhoutooibos voor. Het grootste knelpunt is het kleine areaal waardoor de ontwikkeling van een goede kwaliteit nu niet mogelijk is. Vanwege het smalle gradiënt waarin deze habitattypen voorkomen, is uitbreiding lastig. Dit wordt versterkt door de ligging van de weg waardoor de Maasduinen veelal niet doorlopen tot in de uiterwaarden en een goede verbinding met het riviernatuur daarmee ontbreekt. Het doelbereik van de rivierdonderpad staat ook hier onder druk door exotische grondels. De bever kent verder geen knelpunten (Provincie Limburg, 2020).
Oeffelter Meent
Een knelpunt in dit Natura 2000-gebied is de te beperkte dynamiek (en inundatie). Dit is niet gunstig voor de ontwikkeling van stroomdalgrasland dat afhankelijk is van zandafzettingen. In het verleden werd dit kunstmatig opgevangen door zand- en grindwinning, maar dit gebeurt niet meer. Verder zijn de arealen klein en geïsoleerd wat de vestiging van kenmerkende soorten bemoeilijkt en de duurzame instandhouding belemmert. Voor de instandhoudingsdoelen glanshaverhooiland, kamsalamander en kleine modderkruiper is beheer het belangrijkste aandachtspunt (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland & Staatsbosbeheer, 2016).
Biesbosch
Een belangrijk knelpunt in de Biesbosch is het wegvallen van de getijdewerking waardoor de dynamiek grotendeels is weggevallen en successie en verlanding optreden. Er is ook sprake van ophoping van slib. Dit alles is ongunstig voor ooibossen, stroomdalgraslanden, slikkige rivieroevers, moeras en rietvelden als broedgebied voor onder andere de roerdomp en bruine kiekendief. De afsluiting van het Haringvliet heeft ook geleid tot een achteruitgang van trekvissen, terwijl het leefgebied wel op orde is maar niet bereikt kan worden. Om dit knelpunt op te lossen worden de Haringvlietsluizen regelmatig op een kier gezet. Het is nog niet bekend of dit het gewenste effect heeft op de trekvissen (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland & Staatsbosbeheer, 2017).
Er zijn nog diverse knelpunten die het halen van de instandhoudingsdoelen in de weg staan. De huidige situatie wordt voor zowel Rijn als Maas beoordeeld als ‘rood’.
Referentiesituatie
In de referentiesituatie zijn de Natura 2000-maatregelen conform de beheerplannen uitgevoerd en is de ambitie dat verdere achteruitgang van de doelstellingen is gestopt. Het is de vraag in hoeverre deze ambitie realistisch is aangezien de opgave voor een duurzame instandhouding van de Natura 2000-doelen door klimaatverandering, voortschrijdende bodemerosie en de stikstofproblematiek steeds groter wordt. Voor de gevolgen van stikstofdepositie moet conform de Wet stikstofreductie en natuurverbetering in 2035 de achtergronddepositie zover gedaald zijn dat voor 74% van het areaal van de stikstofgevoelige natuur geen sprake meer is van een overbelasting. Maatregelen uit de Natura 2000-beheerplannen zijn veelal gericht op beheer en lokale inrichting. Maatregelen in het riviersysteem vloeien grotendeels voort uit Ruimte voor de Rivier en Kaderrichtlijn Water en dragen ook bij aan de Natura 2000-doelen.
De doorgaande erosie en het stijgende hoogteverschil tussen het zomerbed en de uiterwaarden vormen een gevaar voor het duurzaam kunnen ontwikkelen en in stand houden van de Natura 2000-doelstellingen. Dit wordt versterkt door klimaatverandering. Uit onderzoek van Dorenbosch, de la Haye, van de Haterd, Huthoff, van Kleunen & Liefveld (2022) blijkt dat in grote delen van de Rijntakken en de Maas in het groeiseizoen een afname van het inundatieareaal wordt verwacht. In het (vroege) voorjaar zal er minder sprake zijn van tijdelijk overstroomde laagtes in uiterwaarden terwijl ondiepe uiterwaardplassen in de zomer vroeger of vaker zullen droogvallen. Door deze verdroging van de uiterwaarden gaan de vochtige habitats in areaal en kwaliteit achteruit. Met name de natte zachthoutooibossen in het bovenstroomse deel van de Rijntakken zullen hierdoor verder verruigen; langs de Maas is dit effect echter nauwelijks te verwachten omdat deze rivier grotendeels gestuwd is. Ook laaggelegen hooilanden (vossenstaarthooiland) worden hierdoor negatief beïnvloed. De best ontwikkelde vossenstaarthooilanden liggen echter benedenstrooms en/of in gereguleerde zomerpolders en worden dus veel minder beïnvloed. Het gewijzigde overstromingsregime heeft tot gevolg dat er in theorie meer ruimte zou komen voor relatief weinig overstroomde habitattypen, zoals stroomdalgraslanden, glanshaverhooilanden, essen-iepenbossen en hardhoutooibossen. De verwachting is dat het aandeel kleiige grond toeneemt terwijl er minder of zelfs helemaal geen zandige grond bijkomt. Dat zou betekenen dat het potentiële areaal glanshaverhooiland en essen-iepenbos toeneemt, maar het potentiële areaal stroomdalgrasland en hardhoutooibos niet of nauwelijks. Langs de Maas zijn de effecten op bestaande habitattypen veel geringer dan langs de Rijn, niet alleen omdat de verdroging hier minder is (geen bodeminsnijding), maar ook omdat er minder Natura 2000 gebieden. De zachthoutooibossen worden langs de Maas niet beïnvloed door klimaatverandering in het doorgerekende scenario. Kanttekening hierbij is dat de effecten op grondwaterstanden niet zijn meegenomen, wat met name langs de zandige en grindige Maastrajecten een invloedrijke factor kan zijn. In de graslanden langs de Zandmaas zijn wel veranderingen zichtbaar: De relatief natte delen inunderen minder vaak en de relatief droge delen vaker. Hierdoor komt een groter deel van de habitattypen juist gunstiger te liggen omdat ze nu eigenlijk te droog liggen.
Tevens zorgen klimaatverandering en de rivierbodemdaling ervoor dat nevengeulen en strangen minder vaak verbonden zijn met het zomerbed en daardoor regelmatiger droogvallen. Om dit tegen te gaan vinden er te weinig aanpassingen aan het riviersysteem plaats, terwijl de rivierbodem verder zakt. Hierdoor kanaliseert de rivier, met name de Rijn, zich verder.
In onderstaande tabel is de Staat van Instandhouding van de Natura 2000-soorten gegroepeerd in soortgroepen (Van der Sluis et al, 2020). De situatie in 2050 is inclusief de maatregelen uit de Natuurverkenning Grote Rivieren (Rijksdienst van Ondernemend Nederland & Wageningen Environmental Research, 2019). Hieruit blijkt dat niet voor alle soortgroepen in 2050 een gunstige staat van instandhouding wordt bereikt.
Tabel 5‑ 7 Doelstelling voor soorten in het kader van Natura 2000, de huidige (2018) Staat van instandhouding (SVI) en SVI in 2050. Groen is gunstig, oranje is matig ongunstig, rood is zeer ongunstig en grijs is onbekend (Van der Sluis et al., 2020)
In de referentiesituatie zijn maatregelen uitgevoerd om de toestand in de Natura 2000-gebieden te verbeteren. Toch wordt nog niet aan alle instandhoudingsdoelen voldaan. Vanwege de grote impact van klimaatverandering scoort daarom zowel voor Rijn als Maas ‘rood’.
Natuurnetwerk Nederland
In deze paragraaf zijn de huidige situatie (anno 2022) en de referentiesituatie (anno 2050) beschreven en beoordeeld.
Huidige situatie
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) beoogt het behoud en de verdere ontwikkeling van een samenhangend netwerk van natuurgebieden, bestaande uit kerngebieden, verbindende corridors en stapstenen. Voor het rivierengebied zijn de natuurdoelstellingen nader uitgewerkt in de Uitwerking PAGW natuuropgave (Van der Sluis et al., 2020) en die zijn vervolgens weer omgezet in een handelingsperspectief in de Ecologische systeemopgave PAGW-rivieren (Van Heusden et al., 2021). Deze PAGW-rivieren heeft bij uitstek betrekking op de (semi-)terrestrische ecosystemen.
Figuur 5‑ 18 Ligging Natuurnetwerk Nederland (NNN) (Atlas van de Leefomgeving, 2022).
Het overgrote deel van de uiterwaarden is begrensd als NNN. Het zomerbed van de rivier maakt hier meestal geen deel vanuit. Er zijn geen specifieke gegevens bekend van de huidige situatie van het NNN in het rivierengebied. Gegevens zijn of landelijk of per provincie beschikbaar. Tussen de oogharen door kan er wel een globaal beeld worden geschetst van de huidige situatie van het Natuurnetwerk Nederland in het rivierengebied. De verwerving en inrichting van het NNN loopt landelijk drie jaar achter op schema (landelijke realisatie van 80.000 ha van 2011 - 2027) (Compendium voor de Leefomgeving, 2022a). Daarnaast zijn de ruimtelijke condities nog niet overal op orde. Hierbij zijn een gebrek aan voldoende grote leefgebieden en de mogelijkheid voor soorten om zich te kunnen verplaatsen knelpunten (Compendium van de Leefomgeving, 2022b). Volgens de Voortgangsrapportage Natuur 2020 (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Interprovinciaal Overleg & Bij12, 2020) zijn diverse natuurontwikkelingsprojecten in het kader van Ruimte voor de Rivier, Programma Maaswerken en Nadere Uitwerking Rivierengebied (NURG) reeds uitgevoerd.
Het rivierengebied is belangrijk voor een aantal karakteristieke natuurbeheertypen (Bij12, n.d.).
-
N02.01 Rivier: hieronder vallen alle stromende wateren van de Rijn (met zijtakken), Maas en Overijsselse Vecht. Hierbij behoren ook de oevers en uiterwaarden, waarbij elk traject een eigen karakter heeft. De Gemeenschappelijke Maas bevat meer grind door een groter verval en hogere stroomsnelheden. Rivieren in het oosten stromen door zandige gebieden en hebben vrij hoge oeverwallen. In de Betuwe stromen rivieren door komkleigebieden en meanderen minder. In het westen zijn de rivieren breed en stromen traag en vallen onder zoetwatergetijderivieren. Knelpunten in het rivierengebied worden veroorzaakt door een versnelde afvoer, hoge piekafvoeren, mede door ontginning van de oorspronggebieden, klimaatverandering en bedijking. Sedimentatieprocessen zijn verstoord door kribben en versteende oevers, zandwinputten en grindgaten.
-
N04.02 Zoete plas: dit zijn grote en kleine wateren met voedselrijk, vrij helder en nagenoeg stilstaand water met waterplanten. In het riverengebied zijn het vaak wielen, kolken, zandwinplassen en tichelputten. De variatie in de plassen hangt af van wind, diepte, helderheid en daarmee samenhangende plantengroei. Knelpunten zijn vaak troebel en te voedselrijk water door bijvoorbeeld vermesting uit landbouwgronden en het ontbreken van geleidelijke overgangen en ondieptes waar waterplanten kunnen groeien en vis kan paaien.
-
N05.04 Dynamisch moeras: dit zijn moerassen met een hoge waterstand en een dynamisch waterpeil die periodiek overstromen. De moerassen komen voor langs rivieroevers en in oude rivierbeddingen op (voormalige) buitendijkse gronden. Het gaat om de laagdynamische delen in het verder hoogdynamische rivierengebied. Moeras is van groot belang voor vogels, vissen, amfibieën en enkele zoogdieren als bever, otter, noordse woelmuis en waterspitsmuis. Moerassen worden bedreigd door vermesting, verdroging, verbossing en te weinig dynamiek (natuurlijk fluctuerend waterpeil). Vaak gaat het om kleine oppervlaktes en liggen deze gebieden geïsoleerd.
-
N10.02 Vochtig hooiland: vochtig hooiland is ontstaan door ontginning van moerassen en vochtige bossen en komt daarmee voor in de laagdynamische delen van het rivierengebied. Van bijzondere betekenis zijn de kievitsbloemhooilanden langs de IJssel (Scherenwelle), Zwarte Water en Vecht. Verder zijn deze graslanden, met veel microgradiënten naar hogere oeverwallen en rivierduintjes, van belang voor weidevogels als kemphaan en watersnip, vlinders, insecten en planten. Door ontginning, ontwatering en bemesting staan deze graslanden onder druk.
-
N11.01 Droog schraalgrasland: in het rivierengebied omvat dit type laagproductieve, kruidenrijke en grazige vegetaties op oeverwallen en rivierduinen. De zogenaamde stroomdalgraslanden. Deze schraallanden zijn afhankelijk van voldoende basenrijkdom om verzuring tegen te gaan. De bodem levert veelal deze basen, maar kortdurende overstroming (tot in de wortelzone) of sedimentatie door rivierzand zijn noodzakelijk voor instandhouding van dit type. Ontginning, verzuring en bemesting zijn de belangrijkste knelpunten. Ook te weinig rivierdynamiek waardoor de buffering van de bodem niet op peil gehouden wordt is een bekend probleem.
-
N12.03 Glanshaverhooiland: dit zijn bloemrijke hooilanden die in de uiterwaarden of op dijkhellingen voorkomen. Grote vossenstaarthooilanden horen ook bij dit natuurbeheertype en vormen overgangen naar vochtige hooilanden en komen meer in gestuwde riviertrajecten voor. Door intensiever agrarisch gebruik is veel glanshaverhooiland verloren gegaan. Het is een belangrijk leefgebied van de kwartelkoning.
-
N13 Vogelgraslanden (N13.01 Vochtig weidevogelgrasland en N13.02 Wintergastenweide): dit zijn graslanden die worden beheerd ten behoeve van grote aantallen vogels (weidevogels, zwanen, ganzen en eenden). Wintergastenweide omvat voedselrijk, productief grasland als foerageergebied voor grasetende vogels. De graslanden zijn vochtig tot nat en daarom niet passend in een regulier agrarische bedrijfsvoering. Te intensief agrarisch beheer met daarbij een ongunstig maairegime en te droge omstandigheden (te lage grondwaterstand en het ontbreken van plas-dras) zijn de belangrijkste knelpunten.
-
N14.014 Rivier- en beekbegeleidend bos: in het rivierengebied gaat het om hard- en zachthoutooibossen die periodiek overstromen. Ze zijn belangrijk voor broedvogels, de bever en zeldzame mossen. Deze bossen zijn sterk achteruitgegaan door bedijking, verdroging en wijzigingen in de overstromingsdynamiek. Een ander belangrijk knelpunt is het kleine en versnipperde areaal waardoor robuuste eenheden met een bosklimaat nagenoeg verdwenen zijn in Nederland.
Grotere aaneengesloten natuurgebieden die in het rivierengebied tot ontwikkeling zijn gekomen en vaak integraal jaarrond begraasd worden, kunnen worden gerekend tot N01.03 Rivier- en moeraslandschap. Hierin komen boven beschreven natuurbeheertypen in mozaïek voor. Het voorkomen van top-predatoren als de zeearend, visarend en raaf zijn kenmerkend. De overstromingsdynamiek is een belangrijke factor. Deze is echter door allerlei ingrepen en door het verlagen van de rivierbodem verstoord.
In de huidige situatie wordt nog niet voldaan aan alle ecologische vereisten. De huidige situatie scoort daarom ‘oranje’.
Referentiesituatie
Het aantal hectares dat jaarlijks voor het NNN wordt ingericht is redelijk stabiel. Desondanks is en blijft versnelling nodig om het doel van ruim 80.000 hectare ingerichte natuur eind 2027 te behalen. Daarvoor resteert nog een periode van zes jaar. Daarom hebben provincies in 2021, in samenwerking met het ministerie van LNV, een Taskforce ‘Versnelling inrichting restopgave 80.000 ha extra natuur’ ingesteld.
Op dit moment zijn enkele projecten, gericht op laagdynamische natuur, nog in voorbereiding: Meanderende Maas Ravenstein – Lith (500 ha) en dijkverlegging Paddenpol Zwolle-Olst (12 ha). Ook in voorbereiding is de realisatie van robuuste riviernatuur in de IJssel-Vecht Delta. Er is een onderzoeksfase gestart om te komen tot de ontwikkeling van overstromingsvlakten, ooibossen, geulen en rietmoeras (Ministerie van Lanbouw, Natuur en Voedselkwaliteit et al., 2020).
De verwachting is wel dat in 2050 het merendeel van het NNN is verworven en ingericht. Dit moet de knelpunten ten aanzien van connectiviteit verkleinen. Of de gewenste natuurkwaliteit wordt gerealiseerd is nog maar de vraag, omdat hiervoor meer complexe ingrepen in het riviersysteem nodig zijn. Doorgaande erosie van het zomerbed zal verdroging van natte natuur versterken. En de verstoorde hydro- en morfodynamiek staat ook een natuurlijker overstromingsregime, essentieel voor realisatie van riviereigen natuur, in de weg.
Zoals reeds in paragraaf 7.1 'Natuurnetwerk Nederland' beschreven zal klimaatverandering deze knelpunten alleen maar versterken. De referentiesituatie scoort daarom ook ‘rood’.
PAGW
Het doel van het PAGW is het realiseren van een en klimaatbestendig rivierecosysteem waarin alle belangrijke habitats en kenmerkende soorten een plaats vinden. De ontwikkeling van vier hotspots van grootschalige samenhangende natuur langs de grote rivieren die via een ‘kralensnoer’ (corridors en stapstenen) met elkaar verbonden zijn resulteert een netwerk van natuurgebieden (zie ook Figuur 5-11).
De doelstelling van het PAGW sluit aan bij de realisatie en kwaliteitsverbetering van het NNN in het rivierengebied. De connectiviteit in het rivierengebied en ook met binnendijkse natuurgebieden versterkt. Aandachtspunt is wel dat de voedselbeschikbaarheid in ganzenfoerageergebieden zal afnemen wanneer agrarisch gebruik geheel zal stoppen (met name in de hotspots), wat overigens waarschijnlijk ook in de referentiesituatie zal spelen door uitvoering van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (extensivering van de landbouw). De kwaliteit van de uiterwaarden als slaapplaats en waterfoerageergebied voor ganzen zal juist toenemen door meer open water. De score van de alternatieven, inclusief PAGW, op de wezenlijke kenmerken en waarden is daarmee zeer positief (++).
Kaderrichtlijn Water
Deze paragraaf beschrijft en beoordeelt de huidige situatie (anno 2022) en de referentiesituatie (anno 2050).
Huidige situatie
De huidige KRW-toestand van oppervlaktewaterlichamen wordt bepaald door de ecologische toestand (aan de hand van de biologische toestand, algemeen fysisch-chemische toestand en concentraties van specifiek verontreinigende stoffen) en de chemische toestand (concentratie van prioritaire stoffen). De indeling in KRW-oppervlaktewaterlichamen wijkt op een aantal plaatsen af van de voor het IRM gehanteerde indeling. De relatie tussen de voor de rivieren Rijn en Maas aangewezen KRW-oppervlaktewaterlichamen en de deeltrajecten is aangegeven in de onderstaande tabel:
Deeltraject | Oppervlaktewaterlichaam |
1 | Bovenrijn, Waal Boven- (en Beneden-)Merwede |
2 | Nederrijn, Lek |
3 | IJssel Vechtdelta Groot-Salland (Vecht – Zwarte Water) |
Deeltraject | Oppervlaktewaterlichaam |
4 | Beneden Maas Bergsche Maas Bovenmaas Bedijkte Maas Grensmaas Zandmaas |
De KRW-toestand van deze oppervlaktewaterlichamen is met tabellen weergegeven in Bijlage 2.
In de huidige situatie is de toestand voor 'overige waterflora’ (water- en oeverplanten) in de Maas-waterlichamen (deeltraject 4) in het algemeen goed. De toestand voor macrofauna is daarentegen ontoereikend en voor vissen is de toestand matig tot ontoereikend. Mogelijke oorzaken voor de ontoereikende toestand voor macrofauna zijn de opkomst van exoten, het gebrek aan variatie in natuurlijk substraat en periodieke verstoring door hydrodynamiek of lozingscalamiteiten (Reeze et al., 2020). Ook vissen ondervinden problemen door de opkomst van exoten. In de Maas neemt de biomassa van vissen af; de oorzaken hiervan zijn niet onderzocht (Reeze et al., 2020).
De huidige situatie voor de Rijn-waterlichamen is niet veel beter. In Zwartewater/Vecht (deeltraject 3) en Bovenrijn/Waal (deeltraject 1) scoort de overige waterflora goed, maar in de overige oppervlaktewaterlichamen is de toestand matig. Alleen in Zwartewater/Vecht is er een goede toestand voor macrofauna, voor de andere waterlichamen is de toestand matig. De belangrijkste oorzaken zijn de aanwezigheid van exoten en de afwezigheid van voldoende natuurlijk substraat (Reeze et al, 2017). De toestand voor vis varieert: 'goed’ in Boven- en Beneden-Merwede (deeltraject 1), 'm‘tig’ in Zwartewater/Vecht (deeltraject 3), en ontoereikend in de overige waterlichamen. Lagere scores op de vissenmaatlat zijn mogelijk veroorzaakt door de opkomst van exotische grondels, een achterblijvende ontwikkeling van waterplanten, beperkte uitwisselingsmogelijkheden met zijwateren en onttrekking door visserij (Reeze et al., 2017).
In de meeste waterlichamen, dus voor alle deeltrajecten, is de fysisch-chemische kwaliteit in het algemeen goed. Dat geldt niet voor stikstof-concentratie, die in vooral in de Maas (deeltraject 4) 'matig’ scoort.
Een aantal van de specifiek verontreinigende stoffen overschrijden zowel in de Rijn als in de Maas de normen en zorgen daarmee voor een ‘slechte’ toestand. Het gaat onder meer om benzo(a)anthraceen, seleen en zilver.
Voor alle oppervlaktewaterlichamen in zowel Rijn als Maas (alle deeltrajecten) geldt een ‘slechte’ chemische toestand, omdat meerdere prioritaire stoffen de norm overschrijden. Veel waargenomen norm overschrijdende stoffen zijn benzo(a)pyreen, kwik, PBDE's fluorantheen en hexachloorbutadieen. Oorzaken zijn de (deels historische) belasting vanuit industrie en diffuse bronnen. Opkomende stoffen als medicijnresten en microplastics vormen mogelijk een toenemend probleem (Reeze et al, 2020).
Er is naar aanleiding van bovenstaande beschrijving een ‘oranje’ beoordeling toegekend aan de huidige situatie (voor KRW-toestand van zowel Rijn als Maas).
Referentiesituatie
Er is een aantal positieve trends gaande die in de referentiesituatie kunnen zorgen voor een betere biologische toestand dan de huidige situatie. Positief is bijvoorbeeld de (lichte) toename in de hoeveelheid waterplanten in de rivieren en de ecologische kwaliteit ervan Reeze et al, 2017; Reeze et al, 2020). Ook positief zijn de KRW-maatregelen die voor de komende KRW-planperiode van 2022-2027 zijn gepland: deze moeten ervoor zorgen dat in 2027 wordt voldaan aan het GEP (Goed Ecologisch Potentieel). Zo is voor alle KRW-oppervlaktewaterlichamen van zowel Rijn als Maas 'voorspeld’ (maar door veel experts niet verwacht) dat het doel voor alle biologische kwaliteitselementen het doel in 2027 'redelijk zeker’ of 'vrijwel zeker’ wordt bereikt. Anderzijds zijn er ook ontwikkelingen die voor een verslechtering van de toestand kunnen zorgen. Zo worden er in toenemende mate exoten waargenomen in de groepen waterplanten, macrofauna en vissen en zorgt klimaatverandering door onder meer droogval en hogere afvoeren voor extra druk op het aquatisch ecosysteem. Ook na 2027 is een achteruitgang van de KRW-toestand niet toegestaan. Voor de periode 2027-2050 zal het nastreven van de KRW-doelen daarom om (verplichte) inspanningen blijven vragen.
De fysische chemie, medebepalend voor de ecologische toestand, is in de referentiesituatie vrijwel op orde voor alle deeltrajecten. Ook het doel voor de concentratie totaal-stikstof, die in de huidige situatie met name in de Maas (deeltraject 4) nog te hoog is, zal naar verwachting 'vrijwel zeker’ voldoen. Anderzijds bestaat er wel een risico op een te hoge watertemperatuur als gevolg van de klimaatverandering. Voor een aantal van de specifiek verontreinigende stoffen en de prioritaire stoffen die in de huidige situatie de norm overschrijden is het ‘onzeker’ of deze in de toekomst wel aan de norm voldoen.
Omdat er zowel positieve als negatieve ontwikkelingen zijn met invloed op de KRW-toestand, omdat ook na 2027 de KRW-toestand niet mag verslechteren en omdat er een aantal stoffen zowel in de huidige situatie als in de referentiesituatie niet voldoet aan de norm wordt ook aan de referentiesituatie voor alle deeltrajecten een ‘oranje’ beoordeling toegekend voor de KRW-toestand van oppervlaktewaterlichamen van zowel Rijn als Maas.
Beschermde soorten
In deze paragraaf zijn de huidige situatie (anno 2022) en de referentiesituatie (anno 2050) beschreven en beoordeeld. In deze paragraaf wordt met name aandacht besteed aan die beschermde soorten die vooral gebonden zijn aan het rivierengebied.
Soortenbescherming (het beschermen van specifieke soorten planten en dieren) is één van de hoekstenen van het natuurbeleid. Deze bescherming beperkt zich niet tot de Natura 2000-gebieden en het NNN. Het gaat ook over plant- en diersoorten die niet zijn opgenomen in de Vogel- en Habitat-richtlijnen, maar waarmee het gewoonweg niet goed gaat, zoals insecten. Soortenbescherming kan de vorm hebben van juridische maatregelen, maar ook van fysieke maatregelen om leefgebieden in stand te houden of te verbeteren. Ook kan het gaan om maatregelen die beschermde populaties kunnen versterken. De fysieke inrichtings- en herstelmaatregelen die worden uitgevoerd voor Natura 2000, de uitbreiding van het NNN en het behalen van doelstellingen voor onder andere de Kaderrichtlijn Water (KRW) en het agrarisch natuurbeheer, zijn primair gericht op de soorten van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Dat neemt niet weg dat ook grote aantallen andere soorten hier baat bij hebben.
Huidige situatie
Het rivierengebied omvat een aantal leefgebieden die van belang zijn voor beschermde soorten:
-
Rivier: de rivier is een belangrijke migratieroute voor trekvis (zoals houting, steur, kwabaal (Ravon.nl, n.d.). Deze vissen trekken vanaf de Noordzee naar de meer binnenlands gelegen paaigronden. De stuwen, gemalen en sluizen die de vissen onderweg tegenkomen zijn hierbij barrières. In het kader van KRW zijn al veel van deze barrières vispasseerbaar gemaakt, zoals de Haringvlietsluizen. De Maas loopt hierin wat achter. Ook scheepvaart zorgt voor desoriëntatie en vormt een knelpunt in de functionaliteit van de rivieren als migratieroute. Door riviernormalisatie en visserij is leefgebied van de steur verloren gegaan. Het leefgebied van de kwabaal is daarnaast ook bedreigd door intensivering van de landbouw waardoor overstromingsvlaktes, waar de soort zich voortplant, zijn verdwenen. De rivier is belangrijk als migratieroute voor vleermuizen. De meervleermuis (zoogdiervereniging, 2019) trekt in het najaar onder andere via de rivieren naar de winterverblijven in bunkers, groeves en zelfs omringende gebergtes. Het rivierengebied is ook een belangrijk foerageergebied van de meervleermuis. Het foerageergebied is door rivierverruimende maatregelen verbeterd. De verbindende functie wordt bedreigd door verlichting van bruggen/sluizen en de oevers langs het water. De rivierrombout (de Vlinderstichting, n.d.) leeft als larve in de rivier en gebruikt de strandjes om uit te sluipen. De soort heeft zich afgelopen periode uitgebreid en is plaatselijk vrij algemeen. Verbetering van de kwaliteit van rivierwater heeft waarschijnlijk in belangrijke mate bijgedragen aan de hervestiging in Nederland. De bataafse stroommossel (Nature Today, 2021) is een beschermde soort die niet meer in Nederland voorkomt. Door sterke verbetering van de waterkwaliteit zou herintroductie een mogelijkheid zijn.
-
Nevengeulen en plassen: de otter (NDFF Verspreidingsatlas Zoogdieren, n.d.) is een soort die gebonden is aan visrijke wateren met voldoende beschutting en rust. De soort wordt nu vooral aangetroffen in de Gelderse Poort, de IJssel en Zwarte Water en kent een sterk positieve trend, mede door verbetering van de waterkwaliteit. Otters kunnen grote afstanden afleggen en daardoor vormt de bestaande infrastructuur een belangrijk knelpunt voor het bereiken van een duurzame populatie.
-
Ooibos: de bever (Bij12, 2017) heeft afgelopen decennia, nadat de soort voor het eerst is uitgezet, een enorme opmars gemaakt in Nederland, mede dankzij projecten als Ruimte voor de Rivier. De soort komt langs alle rivieren voor. Het voedsel bestaat onder andere uit houtige gewassen en de burcht wordt op een beschutte plaats gemaakt. De bever kent geen knelpunten om een duurzame instandhouding te bereiken.
-
Moeras en rietlanden: dit zijn laagdynamische milieus waar de rivierdynamiek minder kans heeft. Er is minder inundatie en er zijn minder peilfluctuaties. Moeras en rietlanden kunnen hier tot ontwikkeling komen; dit is het leefgebied voor kamsalamander (Bij12, 2017), grote modderkruiper (Bij12, 2021), heikikker (Bij12, 2017) en rugstreeppad (Bij12, 2017). Het leefgebied van de kamsalamander, heikikker en de grote modderkruiper staat onder druk door verdroging waardoor moeras en rietland dichtgroeien. Verder gaat het vaak om kleine geïsoleerde populaties die hierdoor kwetsbaar zijn voor negatieve invloeden met name als gevolg van intensivering van de landbouw. Ook de rugstreeppad laat een negatieve trend zien en is sinds 1950 met 40% afgenomen.
-
Oeverwallen en droge graslanden: zandige en minder voedselrijke grond zijn van nature standplaats van het groot spiegelklokje, grote leeuwenklauw, wilde ridderspoor en wilde averuit (NDFF Verspreidingsatlas Vaatplanten, 2023). Door de intensieve landbouw en gebruik van pesticiden zijn deze soorten zeldzaam in Nederland. De knoflookpad (Ravon.nl, n.d.) is een soort die grotendeels ondergronds leeft en daarmee afhankelijk is van zandige en goed vergraafbare grond. De soort komt dan ook vooral langs de Maas en IJssel voor. De soort plant zich voort in laagdynamische wateren. Een knelpunt is de verhoogde hydrodynamiek en de intensivering van de uiterwaarden.
-
Akkers in de uiterwaarden: akkerogentroost, akkerboterbloem, getande veldsla, naaldenkervel en stijve wolfsmelk (NDFF Verspreidingsatlas Vaatplanten, 2023) zijn soorten van ruderale terreinen en extensief beheerde akkers. Door intensivering van het landbouwkundig gebruik zijn deze plantensoorten zeer zeldzaam in Nederland.
De staat van instandhouding van een soort wordt bepaald door de verspreiding en grootte van de populaties van de soort in het natuurlijke verspreidingsgebied. Van bovenstaande soorten kan alleen van de bever gezegd worden dat deze in een gunstige staat van instandhouding verkeerd. Veel van de soorten kennen wel een positieve trend door recente verbeteringen in het rivierengebied zoals de vissen en de otter. Maar er is nog geen sprake van een duurzame instandhouding. Plantensoorten hebben ondervinden grote knelpunten ten aanzien van het intensieve landgebruik en de versnipperde standplaatsen. De score is daarmee ‘oranje’. Er is hierbij geen onderscheid tussen Rijn en Maas.
Referentiesituatie
Door reeds ingezette maatregelen in het kader van rivierverruiming, KRW zullen soorten die gebonden zijn aan een dynamisch riviersysteem zoals de vissen, rivierrombout, meervleermuis en otter hier verder van profiteren. Bij rivierverruiming is ook aandacht voor behoud van laagdynamische milieus zodat het leefgebied van de amfibieën en grote modderkruiper verder verbetert. Beschermde vaatplanten in het rivierengebied zijn veelal soorten van ruderale terreinen en extensieve akkers en daarmee niet direct gebonden aan het rivierengebied. Door intensivering van de landbouw is de duurzame instandhouding van deze soorten zeer ongunstig en deze soorten zullen ook niet direct profiteren van rivierverruimende maatregelen. Maatregelen in het kader van het NNN, die ook gericht zijn op terrestrische soorten, bieden hierbij nog de beste kansen om deze soorten te behouden.
Een belangrijk knelpunt zijn de gevolgen van klimaatverandering. Uit OBN-onderzoek van Dorenbosch et al. (2022) blijkt dat klimaatverandering er voor zal zorgen dat het vroeger in het voorjaar warmer wordt en er vaker hittegolven en langere droogteperiodes zullen zijn. In combinatie met het uitblijven van voorjaarshoogwaters en rivierinsnijding ligt het in de lijn der verwachting dat ondiepe geïsoleerde plassen in uiterwaarden sneller en vaker droog gaan vallen.
Kenmerkende vispopulaties ondervinden nadeel als de voorjaarsinundaties van de uiterwaarden afnemen en de watertemperaturen toenemen, evenals de toename van de verstuwingsgraad. Dit effect van toenemende stagnatie geldt voor de gestuwde trajecten, maar ook voor de vrij afstromende riviertrajecten zoals de Gemeenschappelijke Maas, de Waal en de IJssel. Deze zullen steeds minder vaak echt stromen in de zomerperiode en daarmee minder aantrekkelijk worden voor stroomminnende soorten. Met name in de benedenlopen van de rivieren zal de stroming gemiddeld steeds verder afnemen. Vroegtijdige droogval van nevenwateren (reeds aan het begin van de zomer) is ook negatief voor de kenmerkende vissoorten die daar voorkomen. Ook soorten die in enige mate droogte resistent zijn zoals grote modderkruiper en kroeskarper kunnen extreem lange droge periodes niet lang overleven. Net als bij macrofauna geldt daarnaast dat veel kenmerkende riviervissen gevoelig zijn voor hoge temperaturen en lage zuurstofgehaltes. Kwabaal is een voorbeeld van een soort die zeer gevoelig is voor de effecten van opwarming en die zich in de toekomst waarschijnlijk niet meer kan handhaven in de Nederlandse rivieren. Maar ook stroomminnende soorten zoals zalmachtigen, rivierdonderpad en serpeling zijn relatief slecht bestand tegen hoge watertemperaturen in de zomer.
Ook van de amfibieën zijn verschillende soorten gevoelig voor klimaatverandering, vooral voor verdroging van hun leefgebieden en met name van voortplantingswateren vroeg in het jaar. Droogval van voortplantingswateren laat in de zomer is in principe gunstige voor de meeste amfibieën, prederende vissen verdwijnen uit de wateren. Versnelde droogval van ondiepe voortplantingswateren in het voorjaar of aan het begin van de zomer is echter desastreus voor het voortplantingssucces, zeker als dit meerdere jaren achter elkaar gebeurd. Dit betreffen vooral soorten met een beperkte verspreiding in het rivierengebied zoals kamsalamander, rugstreeppad en heikikker. Lokaal kan dit populaties van amfibieën (met name kamsalamander, rugstreeppad en heikikker) en vissen sterk schaden, vooral in uiterwaarden waar weinig diepte variatie in ondiepe wateren aanwezig is. Klimaatverandering zal ook resulteren in hogere watertemperaturen, met name bij plassen ondieper dan 4m. Hogere watertemperaturen zullen resulteren in een lagere zuurstofoplosbaarheid. In stilstaande, ondiepe wateren kan in combinatie met een hoge zuurstofvraag door planten en algen 's nachts en/of door afbraakprocessen in de zomer, de zuurstofconcentratie tijdelijk sterk dalen. In sommige gevallen daalt de zuurstofconcentratie zo sterk dat vissen in acute zuurstofstress komen en kunnen sterven. Ook tweekleppigen en haften kunnen slecht tegen hoge temperaturen. Naast knelpunten door droogte en opwarming ontbreken in ondiepe plassen ook overwinteringsplekken voor vissen, waar een relatief constante watertemperatuur heerst.
Veranderingen in de samenstelling van de vogelpopulatie langs de rivieren volgen deels op de veranderingen als gevolg van verdroging van het leefgebied en afname van voedselbeschikbaarheid. Bij vogels kan de verschuiving van afvoerpatronen en de afname van voorjaarsinundaties vooral voor moerassoorten een toenemend knelpunt vormen (bijvoorbeeld porseleinhoen). Vooral in het kwetsbare broedseizoen staat de beschikbaarheid van voldoende natte zones voor de voedselvoorziening hierbij onder druk. De score in de referentiesituatie voor beide rivieren Rijn en Maas dan ook ‘rood’.
Figuur 5‑ 19 Samenvatting effecten klimaatverandering langs rivieren (Dorenbosch et al., 2022).
Totaalbeoordeling natuur
In onderstaande tabel zijn de beoordelingen van de huidige en referentiesituatie voor Natura 2000, Natuurnetwerk Nederland, Kaderrichtlijn soorten en beschermde soorten samengevat.
Table 5‑8 Totaalbeoordeling Rijntakken en Maas