Robuuste zoetwaterbeschikbaarheid

Inleiding

Een van de doelen van IRM is het realiseren van robuuste zoetwaterbeschikbaarheid: Het betreft het zorgen voor een robuuste zoetwaterbeschikbaarheid in periodes van droogte en lage afvoeren doormiddel van een hoofdwatersysteem dat bestand is tegen een droogte die in 2050 gemiddeld eens per 20 jaar voorkomt in het Stoomscenario.

Voldoende wateraanvoer naar de nationale zoetwaterbuffers en – zones in het hoofdwatersysteem, de kanalen, innamepunten voor drinkwaterwinning en het regionale watersysteem (incl. grondwatersysteem) wordt geborgd. De effecten op drinkwatervoorziening worden besproken in paragraaf 7.5 'beschikbaarheid drink- en industriewater'.

Om te komen tot een beoordeling van de mate van doelbereik wordt gewerkt met onderstaand beoordelingskader met twee aspecten, ‘’zoetwatervoorziening’’ en ‘’laagwaterstanden. Voor de beoordeling van beschikbaarheid drink- en industriewater wordt verwezen naar paragraaf 7.5 'beschikbaarheid drink- en industriewater'.

Tabel 6‑4 Beoordelingskader Robuuste waterbeschikbaarheid en (drink)watervoorziening

Aspect

Criteria

Zoetwatervoorziening

Verandering in beschikbaarheid van zoetwater in de nationale zoetwater-buffers en in het bijzonder het IJsselmeer.

Laagwaterstanden

Verandering van inlaatbeperkingen ter hoogte van belangrijke inlaatlocaties en verandering in de laagwaterstanden en grondwaterstanden

De beoordeling van de alternatieven vond plaats ten opzichte van de referentiesituatie aan de hand van twee beoordelingsschalen. Deze zijn onderstaand opgenomen.

Beoordelingsschaal alternatieven: zoetwatervoorziening

Beoordelingsschaal alternatieven: Zoetwatervoorziening

++

Grote kans op het vergroten van de beschikbaarheid van zoetwater in de nationale zoetwater-buffers en in het bijzonder het IJsselmeer ten opzichte van de referentiesituatie

+

Kans op het vergroten van de beschikbaarheid van zoetwater in de nationale zoetwater-buffers en in het bijzonder het IJsselmeer ten opzichte van de referentiesituatie

0/+

Kleine kans op het vergroten van de beschikbaarheid van zoetwater in de nationale zoetwater-buffers en in het bijzonder het IJsselmeer ten opzichte van de referentiesituatie

0

Geen effecten te verwachten ten aanzien van zoetwatervoorziening

0/-

Klein risico op het verkleinen van de beschikbaarheid van zoetwater in de nationale zoetwater-buffers en in het bijzonder het IJsselmeer ten opzichte van de referentiesituatie

-

Risico op het verkleinen van de beschikbaarheid van zoetwater in de nationale zoetwater-buffers en in het bijzonder het IJsselmeer ten opzichte van de referentiesituatie

--

Groot risico op het verkleinen van de beschikbaarheid van zoetwater in de nationale zoetwater-buffers en in het bijzonder het IJsselmeer ten opzichte van de referentiesituatie

Beoordelingsschaal alternatieven: laagwaterstanden

Beoordelingsschaal alternatieven: laagwaterstanden

++

Grote kans op het afnemen van inlaatbeperkingen ter hoogte van belangrijke inlaatlocaties en het verhogen van laagwaterstanden en grondwaterstanden.

+

Kans op het afnemen van inlaatbeperkingen ter hoogte van belangrijke inlaatlocaties en het verhogen van laagwaterstanden en grondwaterstanden.

0/+

Kleine kans op het afnemen van inlaatbeperkingen ter hoogte van belangrijke inlaatlocaties en het verhogen van laagwaterstanden en grondwaterstanden.

0

Geen effecten te verwachten ten aanzien van laagwaterstanden en grondwaterstanden

0/-

Klein risico op het toenemen van inlaatbeperkingen ter hoogte van belangrijke inlaatlocaties en het verlagen van laagwaterstanden en grondwaterstanden.

-

Risico op het toenemen van inlaatbeperkingen ter hoogte van belangrijke inlaatlocaties en het verlagen van laagwaterstanden en grondwaterstanden.

--

Groot risico op het toenemen van inlaatbeperkingen ter hoogte van belangrijke inlaatlocaties en het verlagen van laagwaterstanden en grondwaterstanden.

Zoetwatervoorziening

Deze paragraaf beschrijft en beoordeelt de effecten van de drie alternatieven ten opzichte van de referentiesituatie.

Alternatief 1: accent op rivierbodemligging & sedimenthuishouding 

Rijn

In alternatief 1 komt de rivierbodem van met name de Boven-Waal een stuk hoger te liggen ten opzichte van de referentiesituatie. Dit zorgt ervoor dat er minder afvoer naar de Waal gaat (bij lage afvoer ongeveer 15 m3/s, zie Asselman et al., 2022b) en juist meer naar de IJssel. Het IJsselmeer wordt hierdoor bij lage afvoeren beter gevuld. Dit zorgt voor een verbetering van de zoetwatervoorziening voor Noord- en Oost-Nederland, waardoor dit alternatief positief scoort (+) voor de IJssel. Anderzijds zorgt de verminderde aanvoer van afvoer naar de Waal voor een kleine afname van de zoetwatervoorziening in het voorzieningsgebied van de Waal. Verhoudingsgewijs (procentuele verandering) t.o.v. de toename van de IJsselafvoer is de afname van de afvoer naar de Waal beperkt. Tevens staat in de referentiesituatie de zoetwatervoorziening via de Waal minder onder druk dan die van de IJssel. Daarom is voor de Waal een licht negatief oordeel (0/-) toegekend. De afvoer naar de Nederrijn-Lek neemt licht toe in alternatief 1. In het bovenstroomse deel is er daardoor meer zoetwater beschikbaar. Benedenstrooms staat bij deze condities de Lek in open verbinding met de Waal. Door de toename van de afvoer via de Nederrijn zelf hoeft er minder afvoer uit de Waal onttrokken te worden via het Betuwepand. De hoeveelheid afvoer in de Lek verandert daardoor nauwelijks t.o.v. de referentiesituatie. Daarom wordt voor de Nederrijn-Lek een neutraal (0) toegekend als het gaat om het doel ‘’robuuste waterbeschikbaarheid’. De druk op de zoetwatervoorziening van West-Nederland (voorzieningsgebied Waal en Nederrijn-Lek gezamenlijk) neemt iets toe met dit alternatief.

Maas

De druk op de zoetwatervoorziening in het voorzieningsgebied van de Maas wordt niet of nauwelijks verkleind met dit alternatief t.o.v. de referentiesituatie in 2050. Deze druk wordt voornamelijk veroorzaakt door de beperkte afvoer van bovenstrooms. De Maas wordt dus een neutraal oordeel (0) toegekend. Er is nauwelijks bijdrage aan een robuuste zoetwaterbeschikbaarheid.

Alternatief 2: accent op afvoer- & bergingscapaciteit

In alternatief 2 ligt, doordat wordt ingezet op het vasthouden van de huidige bodemligging, de bodem hoger dan in de referentiesituatie.

Rijn

In alternatief 2 ligt, doordat wordt ingezet op het vasthouden van de huidige bodemligging, de bodem hoger dan in de referentiesituatie. Dit zorgt ervoor dat de afvoerverdeling over de Rijntakken ten behoeve van de zoetwatervoorziening voor Noord- en Oost-Nederland beter is dan in de referentiesituatie, omdat er iets meer afvoer richting de IJssel gaat. Tevens zorgt het ook voor een (zeer) kleine verslechtering van de zoetwatervoorziening van West-Nederland (via de Waal en Nederrijn-Lek). In dit alternatief wordt vooral ingezet op een vergroting van de afvoer- en bergingscapaciteit. Deze geeft ook meekoppelkansen voor het realiseren van waterberging tijdens hogere afvoeren ten behoeve van de waterbeschikbaarheid in droge perioden. Dit kan voor een (zeer) kleine verbetering van de zoetwatervoorziening zorgen langs de Waal, IJssel en Maas (n.b. langs de Nederrijn-Lek wordt in verhouding tot de andere takken minder bergingscapaciteit gecreëerd). Dit effect is ondergeschikt aan het belang van de afvoerverdeling over de Rijntakken in de zoetwatervoorziening. Samengevat, voor alternatief 2 is er een kleine kans op het vergroten van de beschikbaarheid van zoetwater in het voorzieningsgebied van de IJssel (0/+) en niet of nauwelijks effect in het voorzieningsgebied van de Nederrijn-Lek en Waal (0).

Maas

De druk op de zoetwatervoorziening in het voorzieningsgebied van de Maas wordt niet of nauwelijks verkleind met dit alternatief t.o.v. de referentiesituatie in 2050. Deze druk wordt voornamelijk veroorzaakt door de beperkte afvoer van bovenstrooms. De Maas wordt dus een neutraal oordeel (0) toegekend. Er is nauwelijks bijdrage aan een robuuste zoetwaterbeschikbaarheid.

Alternatief 3: maximale ambitie voor beide beleidskeuzen 

Rijn

In alternatief 3 wordt de rivierbodem in (voormalig) eroderende trajecten opgehoogd tot het niveau van 1980. Deze bodemligging en bijbehorende beleidskeuze afvoercapaciteit is optimaal voor de verdeling van zoetwater over de Rijntakken (volgens de PAWN-studie; Pulles, 1985). De voorziene grootschalige rivierverruiming geeft ook de meeste kansen voor meer waterberging tijdens hogere afvoeren ten behoeve van de waterbeschikbaarheid in droge perioden. Landelijke watertekorten nemen daardoor af ten opzichte van de referentiesituatie. Het alternatief zorgt er met name voor dat de afvoer van de IJssel toeneemt en dat daardoor de zoetwatervoorziening voor Noord- en Oost-Nederland sterk wordt verbeterd (++). In het voorzieningsgebied van de Waal (relatief kleine afname van de afvoer) en Nederrijn-Lek (kleine toename van de afvoer) neemt de druk op de zoetwatervoorziening in dit alternatief toe. De druk op de zoetwatervoorziening is hier echter kleiner dan dat van het gebied dat door de IJssel van zoetwater wordt voorzien. Dit komt mede omdat verhoudingsgewijs de afname van de afvoer door de Waal veel kleiner is dan de toename van de afvoer door de IJssel. Dit geeft voor de Waal een negatieve (-) score. De kleine toename van de afvoer door de Nederrijn-Lek geeft een licht positieve score (0/+). Gezamenlijk is er voor het voorzieningsgebied van de deze twee takken dus wel een verslechtering van de zoetwatervoorziening.

Maas

De druk op de zoetwatervoorziening in het voorzieningsgebied van de Maas wordt niet of nauwelijks verkleind met dit alternatief t.o.v. de referentiesituatie in 2050. Deze druk wordt voornamelijk veroorzaakt door de beperkte afvoer van bovenstrooms. Het realiseren van waterbergingscapaciteit met aanvullende maatregelen voor het bergen van afvoer t.b.v. droge perioden kan in beperkte mate de zoetwatervoorziening verbeteren (HKV, 2021). Deze potentie is er op locaties langs de Maasvallei met slecht doorlatende ondergronden. Door de relatief kleine impact (en mogelijk grote kosten) van dergelijke waterberging wordt dit alternatief voor de Maas een neutraal oordeel (0) toegekend als het gaat om het doelbereik.

Laagwaterstanden

Deze paragraaf beschrijft en beoordeelt de effecten van de drie alternatieven ten opzichte van de referentiesituatie.

Alternatief 1: accent op rivierbodemligging & sedimenthuishouding 

Algemeen

In alternatief 1 wordt de rivierbodem van de Rijntakken verhoogd tot het niveau van 2000. Laagwaterstanden (en in iets mindere mate de grondwaterstanden langs de rivieren) zijn ongeveer 1 op 1 gekoppeld aan de bodemligging, waardoor de laagwaterstanden en grondwaterstanden dus hoger komen in dit alternatief. Hierdoor komen beperkingen bij inlaatpunten minder frequent voor. Lokale of grootschalige toepassing van hoofdgeulversmalling, bijvoorbeeld door het toepassen van langsdammen, kan zorgen voor een verdere verhoging van de laagwaterstanden.

Rijn

Voor de IJssel wordt de stijging van de laagwaterstanden en grondwaterstanden versterkt door de veranderde afvoerverdeling, met meer afvoer naar de IJssel. Daarentegen dempt dit enigszins de stijging van de laagwaterstanden in de Waal. Het ophogen van de rivierbodem heeft wel een veel groter effect op de laagwaterstanden, dus ook langs de Waal gaan de laagwaterstanden omhoog. Langs de Nederrijn-Lek worden de waterstanden alleen hoger op de trajecten waar de waterstanden niet volledig worden bepaald door de stuwen (bijv. bovenstrooms van stuw Driel). Voor de drie Rijntakken worden de volgende scores toegekend: (+) voor de Waal, (0) voor de Nederrijn-Lek en (+) voor de IJssel.

Maas

Langs de Maas blijft de huidige bodem gehandhaafd. In de ongestuwde Gemeenschappelijke Maas, dat ook een erosieve trend kent, ligt de bodem in alternatief 1 dus ook hoger dan in de referentiesituatie. Hier zorgt alternatief 1 dus voor hogere laagwaterstanden en grondwaterstanden. Dit traject is echter binnen het gehele voorzieningsgebied van de Maas beperkt bepalend voor de waterbeschikbaarheid. Derhalve wordt een licht positieve score (0/+) toegekend.

Alternatief 2: accent op afvoer- & bergingscapaciteit

Algemeen

In alternatief 2 wordt de bodem op het huidige niveau gehandhaafd, waardoor deze op eroderende trajecten hoger ligt ten opzichte van de referentiesituatie. Dit draagt bij aan ietwat hogere laagwaterstanden langs de erosieve en vrijafstromende riviertrajecten van de Rijn en Maas, voor de IJssel mede door de iets andere afvoerverdeling over de Rijntakken.

Rijn

De lichte stijging van de laagwaterstanden ten opzichte van de referentiesituatie gebeurt onder de redelijke aanname dat rivierverruiming geen effect heeft tijdens (zeer) lage afvoercondities. Voor de Waal en IJssel wordt een licht positief (0/+) oordeel toegekend. Bij de grotendeels niet vrij-afstromende Nederrijn-Lek wordt een neutraal oordeel (0) toegekend.

Maas

Net als in alternatief 1 blijft langs de Maas blijft de huidige bodem gehandhaafd. In de ongestuwde Gemeenschappelijke Maas, dat ook een erosieve trend kent, ligt de bodem in dit alternatief dus hoger dan in de referentiesituatie. Hier zorgt alternatief 2 dus voor hogere laagwaterstanden en grondwaterstanden. Derhalve wordt voor de Maas een licht positieve score (0/+) toegekend

Alternatief 3: maximale ambitie voor beide beleidskeuzen 

Rijn

In alternatief 3 wordt de rivierbodem in erosieve trajecten opgehoogd tot het niveau van 1980. Dit zorgt voor een flinke stijging van de laagwaterstanden. Langs de IJssel gebeurt dit mede door het verschuiven van de afvoerverdeling over de Rijntakken, met meer afvoer richting de IJssel. Daarnaast kan de eventuele toepassing van langsdammen zorgen voor een verdere verhoging van de laagwaterstanden. De hogere laagwaterstanden zorgen voor (veel) minder frequente inlaatbeperkingen bij de inlaatpunten langs de Rijntakken ten opzichte van de referentiesituatie. Voor de Waal en IJssel wordt een zeer positieve score (++) toegekend. Voor de grotendeels gestuwde Nederrijn-Lek nemen de laagwaterstanden enkel toe in de trajecten waarvan de waterstanden niet volledig bepaald worden door de stuwen (bijv. bovenstrooms van Driel). Aan de Nederrijn-Lek wordt daarom een licht positieve score (0/+) toegekend.

Maas

Ook op vele trajecten langs de Maas wordt de rivierbodem verhoogd. Dit zorgt in de gestuwde delen voor een (zeer) beperkte toename van de laagwaterstanden en in de ongestuwde delen voor een grotere toename van de laagwaterstanden en grondwaterstanden. Dit is het voornaamst langs de Gemeenschappelijke Maas. Voor de Maas is een positieve score (+) toegekend.

Totaalbeoordeling robuuste zoetwaterbeschikbaarheid

In onderstaande tabel zijn de beoordelingen op zoetwatervoorziening en laagwaterstanden samengevat. Afgeleide effecten van zoetwatervoorziening (zoals beschikbaarheid drink- en industriewater, landbouw en zoutindringing) zijn beschouwd in hoofdstuk 7 (milieueffecten).

Tabel 6‑5 Totaalbeoordeling Rijntakken

Deze tabel laat de totaalbeoordeling voor het doelbereik van het beoordelingsaspect robuuste zoetwaterbeschikbaarheid zien voor de Rijntakken, voor de referentiesituatie en de drie alternatieven. Deze beoordeling is toegelicht in de tekst voorafgaande aan de tabel.

Tabel 6‑6 Totaalbeoordeling Maas

Deze tabel laat de totaalbeoordeling voor het doelbereik van het beoordelingsaspect robuuste zoetwaterbeschikbaarheid zien voor de Maas, voor de referentiesituatie en de drie alternatieven. Deze beoordeling is toegelicht in de tekst voorafgaande aan de tabel.