Het (richtinggevend) voorkeursalternatief

Totstandkoming (richtinggevend) voorkeursalternatief

Mede op basis van de eerste resultaten van het MER (de beoordeling van de alternatieven), alsmede de KKBA (voor de alternatieven), is men gekomen tot een (richtinggevend) voorkeursalternatief. Het (richtinggevend) voorkeursalternatief bestaat uit een combinatie van de drie. Uit de beoordeling van de alternatieven blijkt dat deze verschillen op doelbereik en effecten voor de verschillende opgaven (waterveiligheid, natuur, waterkwaliteit, bevaarbaarheid, zoetwaterbeschikbaarheid en regionale ruimtelijke ontwikkeling). Alle opgaven maximaal faciliteren (alternatief 3) vergt een forse (financiële) inspanning en kent ook negatieve effecten, waardoor er keuzes gemaakt moeten worden.

Voor het (richtinggevend) voorkeursalternatief wordt het leidende principe ‘water en bodem sturend’ gehanteerd. Dit principe komt ook terug in de ambitie van IRM: ‘komen tot een toekomstbestendig rivierengebied dat als systeem goed functioneert en meervoudig bruikbaar is’. Twee beleidskeuzes dragen substantieel bij aan het realiseren van deze ambitie.

Als middel om de negatieve effecten bij het vaker voorkomen van laagwaterafvoeren te beheersen wordt een beleidskeuze gemaakt over bodemligging & sedimenthuishouding. Dit is met name relevant voor de ongestuwde (vrij afstromende rivieren). Als middel om de negatieve effecten van het vaker voorkomen van hoogwaterafvoeren te voorkomen wordt een beleidskeuze gemaakt voor de gewenste afvoer- & bergingscapaciteit van de rivier. Beide kunnen overigens niet geheel los van elkaar worden gezien. Zo vergt bijvoorbeeld het terugdringen van de erosieve kracht en het ophogen van de rivierbodem ook een bepaalde vergroting van de afvoercapaciteit.

Het (richtinggevend) VKA voor ‘bodemligging en sedimenthuishouding’ bestaat uit een combinatie van alternatief 1 en 2. Voor de ‘afvoer- & bergingscapaciteit’ zit het (richtinggevend) VKA tussen alternatief 2 en 3 in.

Gedurende het proces is het (richtinggevend) VKA voorbereid door de inhoudelijke teams, en achtereenvolgens ter review voorgelegd aan het kernteam en de stuurgroep. In dit proces is het VKA steeds verder aangescherpt tot het (richtinggevend) VKA dat beoordeeld is in dit PlanMER. Het besluit dat uiteindelijk genomen wordt in het Programma IRM past binnen de bandbreedte van hetgeen onderzocht is in dit planMER. Het detailniveau van het besluit is echter minder concreet dan het (richtinggevend) VKA. Bij de verdere uitwerking van het Programma IRM is het VKA uit dit planMER leidend. Mochten vervolgbesluiten buiten het kader van het VKA liggen, dan is aanvullende milieueffectbeoordeling nodig.

In het de volgende paragraaf wordt nader toegelicht hoe het (richtinggevend) VKA eruitziet en hoe dit zich vertaalt in de kaartbeelden.

Hoe ziet het (richtinggevend) voorkeursalternatief eruit?

Het (richtinggevend) voorkeursalternatief wordt onderstaand beschreven aan de hand van de beoogde ingrepen gerelateerd aan (1) bodemligging & sedimenthuishouding, (2) afvoer- & bergingscapaciteit en (3) natuurontwikkeling.

Beleidskeuze bodemligging & sedimenthuishouding

De beleidskeuze voor de bodemligging & sedimenthuishouding is gevisualiseerd in Figuur 8‑1. In het figuur is de verandering van de rivierbodemligging ten opzichte van de referentiesituatie in beeld gebracht. Figuur 8-2 geeft de opgave weer ten opzichte van de huidige situatie. De onderliggende data is opgenomen in bijlage 2.

De meest urgente opgave is het stoppen van de erosie van de rivierbodem van Maas en Rijntakken en waar nodig en haalbaar weer omhoog brengen van de eroderende delen van de Rijntakken. Daarom wordt voor de Maas bovenstrooms van Lith en voor de Rijntakken ingezet op het stoppen van bodemerosie. Hiertoe worden ontgrondingen in het zomerbed zo snel mogelijk beëindigd, tenzij een (zwaarwegend) algemeen belang zoals vaargeulverdieping zich daarentegen verzet. Voor de Gemeenschappelijke Maas is het streven om, aanvullend op het beëindigen van ontgrondingen, sediment toe te voegen (zie omhoogbrengen rivierbodem in Figuur 8-1 bij Gemeenschappelijke Maas). Op deze wijze kan verdere daling van de bodem in het rivierbed stoppen. Voor het stoppen van de erosie in de Rijntakken worden aanvullend op het beëindigen van ontgrondingen in het zomerbed, maatregelen uitgewerkt (waar onder het toevoegen van sediment in de eroderende trajecten, zie Figuur 8-1) vanwege de grootschalige opgave langs de Waal, Pannerdensch Kanaal en IJssel. Aanvullend wordt voor de Rijntakken, waar dit nodig en haalbaar is, ingezet op het op termijn weer verhogen van de rivierbodem. Ook hiervoor worden maatregelen nader uitgewerkt. Het Rijk zal voor de lopende ontgrondingen in het zomerbed bezien wanneer deze concreet gestopt kunnen worden.

Dit draagt bij aan een betere verdeling van zoetwater over de riviertakken, betere systeemkenmerken voor natuur en landbouw en het oplossen van knelpunten voor scheepvaart. De maatregelen zijn naar verwachting een mix van technische/infrastructurele ingrepen, rivierverruiming en sedimentsuppleties en worden in het vervolg uitgewerkt (en beoordeeld op effecten).

Om een duurzame sedimenthuishouding en betere beheerbaarheid van de rivierbodem te bereiken, wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de natuurlijke morfodynamiek van de rivier. Het streven is dat het doorgaand sedimenttransport wordt behouden en de rivieren zodanig ingericht worden dat de baggerinspanning voor de instandhouding van de vaarweg zo beperkt mogelijk is. Ontgrondingen in het zomerbed worden beëindigd. Sediment wat voor vaarwegonderhoud wordt gebaggerd, wordt op een locatie met voldoende diepte teruggestort. Er worden geen nieuwe zomerbedverdiepingen aangelegd en lange termijn instandhouding van de in het verleden aangebrachte zomerbedverdiepingen wordt nader onderzocht. Ingrepen in het winterbed worden zodanig gedimensioneerd dat ze bijdragen aan het beperken van bodemerosie.

Deze afbeelding geeft de opgave voor de rivierbodemligging weer voor het richtinggevend voorkeursalternatief. De afbeelding laat zien waar de verschillen in rivierbodemligging zitten ten opzichte van de referentiesituatie. Op veel plekken langs de Maas, Waal en IJssel is een verhoging nodig. Bij de Waalbochten is de opgave het hoogst: tussen de 71 en 90 centimeter.

Figuur 8‑1 Beleidskeuze rivierbodemligging ten opzichte van referentiesituatie

Deze afbeelding geeft de opgave voor de rivierbodemligging weer voor het richtinggevend voorkeursalternatief. De afbeelding laat zien waar de verschillen in rivierbodemligging zitten ten opzichte van de huidige situatie. Bij de Waalbochten en het Pannerdensch Kanaal is bodemophoging op termijn noodzakelijk. Bij een deel van de IJssel en de Waal moet de rivierbodem gehandhaafd blijven en waar nodig en haalbaar opgehoogd.

Figuur 8‑2 Beleidskeuze rivierbodemligging ten opzichte van huidige situatie

Afvoer- & bergingscapaciteit

Figuur 8‑3 geeft de mate van rivierverruiming weer uitgedrukt in benodigde centimeters waterstandsverlaging voor het (richtinggevend) voorkeursalternatief (zie ook bijlage 2). Zichtbaar is dat voor veel trajecten 20 tot 70 cm waterstandsverlaging nodig is om invulling te kunnen geven aan de verschillende opgaven. De onzekerheid over de benodigde hoeveelheid waterstandsverlaging is echter groot en het vergt nadere uitwerking om tot een concrete opgave op trajectniveau te komen. Na vaststelling van het Programma IRM wordt nader onderzoek gestart dat moet uitwijzen wat vanuit de vijf rivierfuncties op de lange termijn de noodzakelijk en/of gewenste afvoer- en bergingscapaciteit van de rivieren is en met welke combinatie van ingrepen (dijkverhoging, binnen- en buitendijkse rivierverruiming) deze gerealiseerd wordt.

Om invulling te kunnen geven aan de gewenste waterstandsdaling zijn binnendijkse- en buitendijkse rivierverruimingsmaatregelen nodig. Het is nog niet bekend welke maatregelen precies genomen gaan worden. Bij de uitwerking van rivierverruimende maatregelen wordt onderzocht wat het effect van het regionale systeem op het hoofdwatersysteem is en wat de doorwerking van de waterstandsverlaging in het hoofdwatersysteem betekent voor het regionale watersysteem. Het (richtinggevend) voorkeursalternatief voorziet met de waterstandsdaling doormiddel van deze maatregelen in:

  • Faciliteren klimaatopgave 2050 (100%): Ruimte voor het opvangen van de klimaatopgave (waterstandsverhoging als gevolg van een hogere rivierafvoer (15-40 cm);

  • Natuuropgave (100%): De opgave voor natuur en ecologische waterkwaliteit, zowel het realiseren van de gewenste ecotopen, de waterstandsverlaging die dit met zich meebrengt en het compenseren van eventuele waterstandsverhoging die het gevolg is van de ecotoopverandering (2-25 cm);

  • Bodem (100%): Compensatie van het hoogwaterstandseffect van een verhoogde rivierbodemligging in het splitsingspuntengebied van de Rijntakken (3-14 cm)

  • Systeemmaatregelen Maas (100%): Het deel van de systeemopgave Maas wat nog moet worden gerealiseerd (0-7 cm);

  • Buitendijkse versterking (100%): compensatie van buitendijkse versterkingen (2 cm);

  • Gebiedsontwikkeling bestaand en nieuw (100%): Compensatie van riviergebonden gebiedsontwikkelingen (0-2 cm);

  • Beheerruimte (100%): ten behoeve van beheer (1-5 cm).

Tabel 8‑8 Ambitie waterstandsverlaging ten behoeve van de compensatieopgave

(richtinggevend) VKA

Faciliteren klimaatopgave 2050 (100%)

Faciliteren opgave bodemligging (100%)

Faciliteren opgave natuur/PAGW (100%)

Faciliteren overige opgaven:

  • Systeemmaatregelen Maas (100%)

  • Buitendijkse versterking (100%)

  • Beheerruimte (100%)

  • Gebiedsontwikkeling bestaand (100%)

  • Gebiedsontwikkeling nieuw (100%)

Deze afbeelding laat de mate van rivierverruiming zien voor het richtinggevend voorkeursalternatief. Op veel trajecten langs de Maas, Waal en IJssel is meer dan 30 centimeter waterstandverlaging nodig door middel van rivierverruiming. Voor een deel van de Maas kan dit oplopen tot meer dan 70 centimeter waterstandverlaging.

Figuur 8‑3 Beleidskeuze afvoercapaciteit (richtinggevend) VKA

Onderstaande kaart laat zien op welke trajecten de ruimtelijke consequenties van IRM tot 2050 buitendijks inpasbaar zijn of binnendijkse ruimte vragen. De binnendijkse ruimtevraag (aangegeven met rood) is het meest urgent langs de Getijdenmaas, Bergsche Maas, Sallandse IJssel, Beneden-IJssel en het splitsingspuntengebied van de Rijntakken (met de ruimtelijke reservering Rijnstrangen). Daar is deze opgave zo groot dat tot 2050 ook binnendijkse ruimte nodig kan zijn. Dit geldt ook, maar in mindere mate voor de overige trajecten van de IJssel en de Waal/Boven Merwede, de Gemeenschappelijke Maas en Bedijkte Maas en het benedenstroomse deel van de Overijsselse Vecht. Voor de oranje rivierdelen geldt dat de benodigde buitendijkse ruimte weliswaar voldoet maar leidt tot een aanzienlijke ruimtelijke opgave in het rivierbed. Het signaal dat van deze kaart uit gaat, is dat er een gezamenlijke verantwoordelijkheid ligt om een toekomstbestendig rivierengebied in te richten, zonder de effecten van die inrichting af te wentelen op de toekomst. Nadere keuzes hierover worden in een integrale ruimtelijke afweging gemaakt, in nauwe samenwerking met de totstandkoming van de nieuwe Nota Ruimte.

Deze afbeelding laat de ruimtelijke consequenties van de beleidskeuzes tot 2050 zien. Op veel trajecten langs de Maas, Waal en IJssel is beperkte buitendijkse ruimte voor alle trajectopgaven. Hiervoor is nader onderzoek nodig naar bestaande ruimtelijke reserveringen en de mogelijkheden om gebruik te maken van synergie, door verschillende rivierfuncties te combineren.

Figuur 8‑4 Indicatieve ruimtelijke opgave 2050

Natuurontwikkeling

Tot slot is het stimuleren van robuuste en veerkrachtige natuurontwikkeling in het rivierengebied een belangrijk onderdeel van IRM. Belangrijke voorwaarden (condities) voor het herstel van de natuurlijke dynamiek zijn het voorkomen van verdere bodemerosie, verhoging van de bodemligging van de rivier en verlaging van uiterwaarden en zomerkades.

Hiernaast is er ook veel fysieke ruimte (areaal) nodig om leefgebieden van formaat te realiseren. Ingezet wordt op behoud en versterking van de Natura 2000, KRW en NNN-gebieden en het realiseren van circa 28.300 ha ecotoopverandering waarvan ca 21.000 ha functieverandering in het rivierengebied (zie systeemopgave PAGW). De essentie is dat door het realiseren van grote eenheden in onderlinge samenhang robuuste en veerkrachtige natuur kan ontstaan die tegen een stootje kan en waarvoor niet te snel ingegrepen hoeft te worden. Dit vraagt een zekere mate van overdimensionering met robuuste no-regret ingrepen.

Er wordt ingezet op een natuurnetwerk bestaande uit vier kerngebieden (hotspots) (zie Figuur 8-5, waarvan er twee geheel en twee gedeeltelijk binnen IRM-plangebied liggen. De kerngebieden zijn onderling via de rivieren met elkaar verbonden (corridors en stapstenen).

Deze afbeelding laat het natuurnetwerk Grote Rivieren van de PAGW zien langs de Maas en de Rijntakken zien. De vier kerngebieden zijn IJssel-Vechtdelta, Gelderse Poort, Biesbosch en Grensmaas.

Figuur 8‑5 illustratie van natuurnetwerk grote rivieren (bron ecologische systeemopgave PAGW-rivieren 2021

Door al voor 2050 te investeren in rivierverruiming en natuurontwikkeling kunnen synergiemogelijkheden worden benut en wordt voorkomen dat de opgave na 2050 te groot wordt in relatie tot de beschikbare ruimte. Synergievoordelen spelen zich af op een aantal vlakken: rivierverruiming draagt bij aan het verminderen van de erosieve kracht van de rivier en daarmee het tegengaan van verdere bodemerosie, maar is ook een belangrijke maatregel voor verdere natuurontwikkeling.